Je kan de weidse vlakte zien van de slaap die nog moet komen. Ergens onder de einder ligt de zon te wachten tot ze zich weer aan de top van een nieuwe dag mag hijsen. Je denkt dat alles morgen net hetzelfde gaat zijn als vandaag. Daardoor vind je de vertrouwde houding niet meer die je van deze wereld naar die van je dromen zal brengen.
Want je wilt niet dat alles precies hetzelfde blijft. Je wilt het beter hebben, je wilt beter zijn. De ambitie in je brandt, als het maagzuur dat iedere keer weer oprispt wanneer je beseft dat alle hoop op een mooiere toekomst ijdel is. Morgen is niet meer dan een abstract schilderij dat je vanop een grote afstand bekijkt. Hoe dichter je bij het canvas komt, hoe minder kleurrijk het blijkt te zijn.
Kortom, je bent van mening dat je beperkingen onoverkomelijk zijn. Je realiteitszin – of gebrek aan zelfvertrouwen, het is maar hoe je het bekijkt - weerhoudt je ervan iets te ondernemen dat de moeite waard is.
Zo was het leven voor mij. Tot ik op een warme zomeravond, in bed, Seneca las: ‘We moeten ons neerleggen bij de onontkoombare onvolmaaktheid van het leven’. Een knop waar ik niet eens van wist dat ik hem had, werd met die ene zin omgedraaid. Het had geen zin tegen de muren van mijn dagelijkse realiteit te blijven opbotsen. Ik legde het boek weg, deed het licht uit en sliep meteen in.
Toon, de man waar ik op dat moment mee getrouwd was, verscheen in mijn droom als een leeuw die tegen me opsprong. Hij plantte zijn poten met ingetrokken klauwen op mijn schouders. Loodzwaar drukte hij op me neer, maar ik behield mijn evenwicht. Zo stonden we tegen elkaar aangedrukt in een prachtige tuin.
De leeuw met vuurrode manen joeg me geen angst aan. Hoe gaat dat in dromen? Je voelt intuïtief aan hoe de wereld rondom je in elkaar zit. Wat moet gebeuren gebeurt en je legt je daar bij neer. Ik was dan ook niet verbaasd of bevreesd toen Toon me met huid en haar verslond. Zijn muil verzwolg me in een nieuwe, mij onbekende duisternis. Het roofdier in hem had niet liever dan dat ik in zijn maag zou verteren tot een slijmerige brij.
Toen ik ’s ochtends wakker werd, besloot ik niet langer als slijmerige brij door het leven te gaan. Toon was die week op zakenreis, dus hoefde ik gelukkig zijn gezeur niet aan te horen. Ik verzamelde mijn favoriete kleren en stopte ze in de reistas die ik van mijn schoonmoeder had gekregen. De ironie daarvan beviel me wel. Voor het overige nam ik enkel het hoogstnodige mee: internationaal paspoort, tandenborstel en maandverband. Ik trok de voordeur achter me dicht en mikte mijn sleutelbos in een van de langwerpige gaten van het riooldeksel.
Op weg naar het station, belde ik naar een collega bij HR, dat ik die dag, noch de volgende dagen van plan was te verschijnen. Ik geloof niet dat mijn baas ook maar een seconde er spijt van heeft gehad dat hij me nooit meer heeft teruggezien. Hij vond mij lui en ik hem incompetent, arrogant en afstotelijk.
Na het telefoontje naar mijn werk, sms’te ik mijn moeder en een paar vriendinnen dat ik uit België vertrok en ze niet ongerust moesten zijn als ik een tijdje wegbleef. Ik zette ik mijn gsm uit en wierp hem in een prullenbak. Zo verdween ik van de radar, zij het niet helemaal.
Ik had nog geld nodig. Daarvoor vervalste ik de handtekening van mijn man en plunderde onze spaarrekening, op 1 symbolische euro na. Die mocht hij houden om voor zijn maîtresse een pakje kauwgom te kopen tegen de eeuwig slechte adem die ik haar toewenste. Toegegeven, dat is niet de meest krachtigse verwensing ooit, maar wel ongeveer de maat van mijn interesse: beperkt.
Met zo’n klein miljoen oude Belgische franken vertrok ik naar Riga, het was de eerste de beste vlucht die ik boeken kon. Ik ontdekte er de lucratieve business van de prostitutie. Eerst als exotische escortgirl voor de welgestelde inheemse klanten, wat ik best grappig vond. Als zesentwintigjarige Vlaamse met doorsnee lichaam, halflang bruin haar en een C-cup, werd ik in geen tijd populair onder het cliënteel, waarschijnlijk omdat ik de taal niet machtig was en me verstaanbaar kreunde in het Engels. Eindelijk kwam mijn opleiding als Germaniste van pas.
Later leerde ik de taal, werd een ‘madam’ en werkte me op in een groot netwerk van escortservices. Ik had het helemaal gemaakt. De Senecaanse visie had me op vijfendertig jaar tijd naar de top van de Oost-Europese seksindustrie geleid. Tot twee weken geleden mijn verleden me inhaalde.
Er was niet meteen een aanleiding voor, maar van de ene dag op de andere begon ik weer last te krijgen van slapeloosheid. Van bij mijn aankomst in Letland had ik de gewoonte mijn gedachten iedere avond kort op papier te zetten, alsof ik ze op een overzichtelijke manier bij elkaar probeerde te houden. Sloeg ik eens een keertje over, had ik na een paar uur het gevoel uit elkaar te zullen vallen in niet te lijmen stukjes. In het midden van de nacht moest ik dan pen en papier nemen om tot rust te komen. Maar die ene bewuste avond lukte het me gewoon niet ook maar een letter neer te schrijven. Ik blokkeerde.
Terwijl ik die nacht in mijn kingsize bed lag te woelen, naakt en alleen, zoals altijd – een occasionele one of two night stand niet te na gesproken -, viel er een klompje vlees uit mijn lichaam. Ik kan het niet anders verwoorden dan dat het zo ging. Vanuit mijn linkerzij, een paar centimeter onder mijn borst, landde er een stukje van mezelf op het matras, als een hulpeloos vogeltje dat uit zijn nest was gevallen. Ik betastte het gat in mijn lijf en het kleverige stuk vlees naast me. Het bewoog ritmisch op en neer, alsof het ademde. In paniek knipte ik het nachtlampje aan, maar zag niks. Toch was er iets onnoembaars uit me verdwenen. Iets waarvan ik vreesde dat ik het ooit nog nodig zou hebben.
Ik besloot terug te keren naar België en trof het land in een veel slechtere toestand aan dan ik het had achtergelaten. Terwijl ik wachtte op nieuws van de privé-detective die ik had ingehuurd, las ik in het Hilton van Brussel iedere krant die ik te pakken kon krijgen. Ik viel van de ene verbazing in de andere.
Mijn kleine vaderland balanceert op de rand van de afgrond, als een verwarde ziel met zelfmoordneigingen. De politiek zit nog in de ontkenningsfase. Ontkenning is een normale reflex, maar ontzettend contraproductief. Je moet zo snel mogelijk de feiten onder ogen zien. Wat dat betreft hebben België en ik blijkbaar dezelfde opdracht.
Vanmorgen vernam ik van mijn privé-speurder dat ik de enige overlevende ben van mijn stamboom. Mijn ex-man Toon heeft, blijkbaar in overleg met mijn moeder, na mijn vertrek niets gedaan om mij of ons geld op te sporen. Hij zag het wellicht als een afkoopsom om zelf iets nieuws te kunnen beginnen met zijn vriendin. In ieder geval is er op mijn naam nooit een opsporingsbevel uitgevaardigd. Niemand heeft me echt gemist, geloof ik.
Ach. ‘Waarom zouden we om details jammeren? Heel het leven is een jammerlijke aangelegenheid.’ Dat schreef Seneca al, wanneer hij een treurende vrouw wilde helpen bij het verwerken van de dood van haar zoon. Het stukje uit mijn linkerzij blijkt nu mijn verloren dochter te zijn. Dat klinkt misschien pathetisch, maar het is net de onvermijdelijkheid daaraan die me troost biedt.
Er is in ieder geval niets dat me hier houdt, en evenmin iets dat me terug naar mijn Letse villa dwingt. Iemand die me niet kent zou er misschien een teken in zien van verregaande leegte, maar ik heb nooit méér dan die leegte verlangd. Naar mijn gevoel heb ik ze in ieder geval nooit bewust trachten ‘op te vullen’. Met wat had ik dat dan moeten doen? Ik geloof in gebakken lucht noch god, wat, nu ik het zo bekijk, neerkomt op een tautologie.
Ooit studeerde ik letterkunde en koesterde ik wel degelijk de vage ambitie naar een eigen leven, een eigen identiteit. Of ik dat nu bereikt heb? Daar ben ik nog niet helemaal uit. Ik heb nog wel even om er een deftig antwoord op te verzinnen. Daarom begin ik morgen maar beter gewoon weer bij het begin; ik neem al mijn geld op en verdwijn. Deze keer voorgoed.
woensdag 9 juni 2010
dinsdag 1 juni 2010
Ludo lacht
Vanmorgen zat er een pad op mijn terras. Op zich klinkt dat niet zo heel vreemd, maar ik woon vier hoog in de stad. In de verste verte is er geen vijver of plas te bespeuren. Overal steen en beton. Waar kwam dan die pad vandaan? Uit de hemel misschien, zoals in die film Magnolia? Dan had ik er vast wel meer moeten zien. Deze pad zat daar moederziel alleen, in het midden van het kleine terrasje.
Ik stond vanuit de keuken naar hem te kijken. Het was nog veel te vroeg om diep na te denken. Hoe die pad precies op mijn terras was gesukkeld, kon me eigenlijk ook geen bal schelen. Ik dronk rustig van mijn koffie, tot het me begon op te vallen dat hij al net zo geïntrigeerd naar mij zat te staren als ik naar hem. Als ik mijn kopje naar mijn mond bracht, volgde hij die beweging nauwkeurig. Hij leek op iets te wachten.
‘Vergeet het,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder en ging douchen. Toen ik met een handdoek om mijn middel terug in de keuken kwam, zat de pad er nog steeds. Ik besloot het amfibie eens van dichtbij te bestuderen en opende de deur, wat zoals altijd met een schril geluid gepaard ging. Zijn ogen bleven op mij gericht, hij verroerde geen vin. Ik hurkte naast hem neer. Hij zag er wat uitgedroogd uit, helemaal niet slijmerig ofzo. De voorbije dagen was het dan ook vrij warm geweest voor de tijd van het jaar. Vandaag zou het gevoelig kouder worden. De frisse wind blies tegen mijn bloot bovenlijf, maar ik voelde het amper.
Op de een of andere manier had de pad iets vertrouwds. Hij deed me denken aan oom Ludo, die elf maanden en drie dagen geleden overleed. Kanker. Die had ook zo’n idioot-wijs gezicht waar altijd een glimlach op gebeiteld stond, zelfs op het einde. Ik besloot de pad dan maar als Ludo aan te spreken. ‘Wel, Ludo, wat doe jij hier?,’ vroeg ik hem. Natuurlijk kreeg ik geen antwoord, maar ik had durven zweren dat hij even zijn schouders ophaalde, als padden tenminste over zoiets als schouders beschikken - ik ben een werkloze IT’er, geen bioloog. Zo bleef ik nog een minuutje of vijf naast de pad zitten.
Omdat het me begon te vervelen, duwde ik met mijn vinger zachtjes tegen zijn zij. Hij bewoog niet echt. Zijn bruinige lijf onderging het geduw gelaten. Ik pakte hem op en zette hem op mijn linkerhand. Hij had precies dezelfde grootte en breedte als de hand waar hij op rustte, wat ik opmerkelijk vond. Misschien was het wel een teken. Ik wist alleen niet van wat.
Het deed me denken aan een meisje waar ik ooit heel veel voor voelde. We waren allebei zestien en haar hand paste precies in die van mij, alsof er een sleutel in een sleutelgat werd gestoken. Toch is er tussen haar en mij nooit iets gebeurd, zelfs geen kus. Dat heb je soms met tekenen van hogerhand, ze zijn niet altijd wat ze lijken.
Ludo woog verrassend veel. Dat vond ik eigenlijk best aangenaam. Met horloges heb ik dat ook, hoe zwaarder ze zijn, hoe degelijker ze lijken. Ludo gaf me de indruk dat hij van een andere wereld was gekomen om me een gewichtig geheim toe te vertrouwen, al heb ik eerlijk gezegd dat gevoel wel vaker. Het ligt zelfs aan de grondslag van mijn problemen met vrouwen.
Iedere vrouw waar ik ooit verliefd op was, droeg een piepklein schatkistje in zich mee. Ik wilde dan perse achterhalen wat er precies in zat. Het kistje was altijd in beweging, wat de uitdaging des te groter maakte het te pakken te krijgen. Al mijn aandacht en energie ging dan uit naar haar verborgen schat. Ik hoopte dat de inhoud me iets fundamenteel zou vertellen over mezelf. Iets waardoor al mijn zorgen van me af zouden glijden als water van een eend.
Ik nam Ludo mee naar binnen en zette hem voorzichtig in een diep bord met een bodempje water. Het bord plaatste ik op de keukentafel. Al snel zaten we elkaar weer aan te gapen. Een hele tijd gebeurde er niets. Ludo en ik accepteerden elkaar gewoon als wezens die zich nu eenmaal met elkaar verbonden voelen. Zo kon het dus ook, elkaar gewoon laten zijn.
Net toen ik daar iets over wou zeggen tegen hem - wat ongetwijfeld heel stom had geklonken - kwamen de belletjes. Op zijn donkerbruine rug, tussen de talloze bulten, ontstonden er kleine, roze blaasjes. Met wat fantasie zag je er een suikerspin in, of een aardbeienmousse. Ik weet dat het absurd klinkt, maar Ludo leek nog breder te glimlachen dan hij daarvoor al deed. Net zoals mijn oom vroeger bij het zien van een mooie vrouw, kneep Ludo van puur genot zijn ogen tot spleetjes.
Hij zag er wezenlijk tevreden uit. Ludo’s vrolijkheid werkte zelfs aanstekelijk, ik lachte onwillekeurig mee en leunde wat voorover. De zoete geur van rijpe meloen sloeg in mijn neus en ik begon te vermoeden dat in die belletjes van hem het geluk school. Mijn nieuwe vriend zat aan de drugs.
Hey, dacht ik, als hij gebruikt, waarom ik niet? Als een halvegare spiedde ik de keuken rond, alsof ik er zeker van wou zijn dat niemand me kon zien. En dan ging het snel. Voor ik goed en wel besefte wat ik deed, likte ik Ludo schoon. De roze belletjes smaakten naar Bubbelicious, de dikke kauwgom die ik in de middelbare school stiekem in mijn mond stak tijdens de les. Terwijl de leraar met zijn gezicht naar het bord stond, blies ik grote roze balonnen, die dan in mijn gezicht ontploften. Strafstudie. Dat was het laatste waar ik bewust aan dacht.
Er was opeens geen denken meer in de strikte zin van het woord. Ik viel in een zwart gat en plofte neer op een zachte, rubberachtige ondergrond. Ik onderging het als iets volstrekt natuurlijks. Alles kwam tot stilstand, zelfs mijn bloed.
De duisternis strekte zich uit en haar eindeloosheid sijpelde mijn hoofd binnen als regen een lek dak. Ik bewoog me niet, kon zelfs niet zeggen of ik stond, zat, of lag. Het besef van mijn lichaam loste op in het niets. De duisternis en ik waren één. Zonder onderscheid lag het universum in mij besloten en andersom.
Ik werd weer wakker aan de keukentafel. Ludo was verdwenen, zijn bordje stond er nog. De brave pad had zijn plicht gedaan. Hij had iets in mij weer op zijn plaats geduwd, iets wat ik voor altijd verloren waande. Een soort nuchterheid die me op een blauwe maandag door de vingers was geglipt. Ik voelde me anders en dat wilde ik iedereen tonen. Voor het eerst sinds maanden trok ik deftige kleren aan om de stad in te gaan.
In de werkwinkel ontmoette ik een knappe consulente, Amanda, een sexy, zwart ding van een jaar of twintig. Ik had geen afspraak, maar ze nam toch de tijd om me verder te helpen. Misschien vond ze me wel aardig. Amanda vertelde me dat er best veel aanbiedingen waren voor iemand met mijn profiel. Ze drukte er een tiental af die me aanstonden en stak ze in een doorschijnend mapje. Toen ze me dat aanreikte, raakten onze handen elkaar vluchtig. Er ging een klein schokje door me heen. Was dit een teken? Ze glimlachte lief naar me, alsof ik een golden retriever was die net haar slippers had gebracht. Niet dus.
Met het mapje onder de arm vertrok ik weer naar huis. Onderweg wipte ik een krantenwinkel binnen voor een pakje Bubbelicious. Buiten nam ik er eentje uit de verpakking en begon te kauwen. Voor ik er erg in had, heb ik ze onder het stappen allemaal in mijn mond gepropt.
Het is te veel, maar wat is de werkelijkheid meer dan een kauwgom die niet valt door te slikken?
Ik voel het roze speeksel langs mijn kin lopen. Het is vast geen gezicht, maar ik moet flink blijven kauwen, tot ik een ballon zal blazen die me dragen kan. De frisse wind mag me daarna meevoeren naar morgen, want voor het eerst sinds Oom Ludo ziek werd, ben ik er van overtuigd dat alles goed komt. En waarom ook niet?
Ik stond vanuit de keuken naar hem te kijken. Het was nog veel te vroeg om diep na te denken. Hoe die pad precies op mijn terras was gesukkeld, kon me eigenlijk ook geen bal schelen. Ik dronk rustig van mijn koffie, tot het me begon op te vallen dat hij al net zo geïntrigeerd naar mij zat te staren als ik naar hem. Als ik mijn kopje naar mijn mond bracht, volgde hij die beweging nauwkeurig. Hij leek op iets te wachten.
‘Vergeet het,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder en ging douchen. Toen ik met een handdoek om mijn middel terug in de keuken kwam, zat de pad er nog steeds. Ik besloot het amfibie eens van dichtbij te bestuderen en opende de deur, wat zoals altijd met een schril geluid gepaard ging. Zijn ogen bleven op mij gericht, hij verroerde geen vin. Ik hurkte naast hem neer. Hij zag er wat uitgedroogd uit, helemaal niet slijmerig ofzo. De voorbije dagen was het dan ook vrij warm geweest voor de tijd van het jaar. Vandaag zou het gevoelig kouder worden. De frisse wind blies tegen mijn bloot bovenlijf, maar ik voelde het amper.
Op de een of andere manier had de pad iets vertrouwds. Hij deed me denken aan oom Ludo, die elf maanden en drie dagen geleden overleed. Kanker. Die had ook zo’n idioot-wijs gezicht waar altijd een glimlach op gebeiteld stond, zelfs op het einde. Ik besloot de pad dan maar als Ludo aan te spreken. ‘Wel, Ludo, wat doe jij hier?,’ vroeg ik hem. Natuurlijk kreeg ik geen antwoord, maar ik had durven zweren dat hij even zijn schouders ophaalde, als padden tenminste over zoiets als schouders beschikken - ik ben een werkloze IT’er, geen bioloog. Zo bleef ik nog een minuutje of vijf naast de pad zitten.
Omdat het me begon te vervelen, duwde ik met mijn vinger zachtjes tegen zijn zij. Hij bewoog niet echt. Zijn bruinige lijf onderging het geduw gelaten. Ik pakte hem op en zette hem op mijn linkerhand. Hij had precies dezelfde grootte en breedte als de hand waar hij op rustte, wat ik opmerkelijk vond. Misschien was het wel een teken. Ik wist alleen niet van wat.
Het deed me denken aan een meisje waar ik ooit heel veel voor voelde. We waren allebei zestien en haar hand paste precies in die van mij, alsof er een sleutel in een sleutelgat werd gestoken. Toch is er tussen haar en mij nooit iets gebeurd, zelfs geen kus. Dat heb je soms met tekenen van hogerhand, ze zijn niet altijd wat ze lijken.
Ludo woog verrassend veel. Dat vond ik eigenlijk best aangenaam. Met horloges heb ik dat ook, hoe zwaarder ze zijn, hoe degelijker ze lijken. Ludo gaf me de indruk dat hij van een andere wereld was gekomen om me een gewichtig geheim toe te vertrouwen, al heb ik eerlijk gezegd dat gevoel wel vaker. Het ligt zelfs aan de grondslag van mijn problemen met vrouwen.
Iedere vrouw waar ik ooit verliefd op was, droeg een piepklein schatkistje in zich mee. Ik wilde dan perse achterhalen wat er precies in zat. Het kistje was altijd in beweging, wat de uitdaging des te groter maakte het te pakken te krijgen. Al mijn aandacht en energie ging dan uit naar haar verborgen schat. Ik hoopte dat de inhoud me iets fundamenteel zou vertellen over mezelf. Iets waardoor al mijn zorgen van me af zouden glijden als water van een eend.
Ik nam Ludo mee naar binnen en zette hem voorzichtig in een diep bord met een bodempje water. Het bord plaatste ik op de keukentafel. Al snel zaten we elkaar weer aan te gapen. Een hele tijd gebeurde er niets. Ludo en ik accepteerden elkaar gewoon als wezens die zich nu eenmaal met elkaar verbonden voelen. Zo kon het dus ook, elkaar gewoon laten zijn.
Net toen ik daar iets over wou zeggen tegen hem - wat ongetwijfeld heel stom had geklonken - kwamen de belletjes. Op zijn donkerbruine rug, tussen de talloze bulten, ontstonden er kleine, roze blaasjes. Met wat fantasie zag je er een suikerspin in, of een aardbeienmousse. Ik weet dat het absurd klinkt, maar Ludo leek nog breder te glimlachen dan hij daarvoor al deed. Net zoals mijn oom vroeger bij het zien van een mooie vrouw, kneep Ludo van puur genot zijn ogen tot spleetjes.
Hij zag er wezenlijk tevreden uit. Ludo’s vrolijkheid werkte zelfs aanstekelijk, ik lachte onwillekeurig mee en leunde wat voorover. De zoete geur van rijpe meloen sloeg in mijn neus en ik begon te vermoeden dat in die belletjes van hem het geluk school. Mijn nieuwe vriend zat aan de drugs.
Hey, dacht ik, als hij gebruikt, waarom ik niet? Als een halvegare spiedde ik de keuken rond, alsof ik er zeker van wou zijn dat niemand me kon zien. En dan ging het snel. Voor ik goed en wel besefte wat ik deed, likte ik Ludo schoon. De roze belletjes smaakten naar Bubbelicious, de dikke kauwgom die ik in de middelbare school stiekem in mijn mond stak tijdens de les. Terwijl de leraar met zijn gezicht naar het bord stond, blies ik grote roze balonnen, die dan in mijn gezicht ontploften. Strafstudie. Dat was het laatste waar ik bewust aan dacht.
Er was opeens geen denken meer in de strikte zin van het woord. Ik viel in een zwart gat en plofte neer op een zachte, rubberachtige ondergrond. Ik onderging het als iets volstrekt natuurlijks. Alles kwam tot stilstand, zelfs mijn bloed.
De duisternis strekte zich uit en haar eindeloosheid sijpelde mijn hoofd binnen als regen een lek dak. Ik bewoog me niet, kon zelfs niet zeggen of ik stond, zat, of lag. Het besef van mijn lichaam loste op in het niets. De duisternis en ik waren één. Zonder onderscheid lag het universum in mij besloten en andersom.
Ik werd weer wakker aan de keukentafel. Ludo was verdwenen, zijn bordje stond er nog. De brave pad had zijn plicht gedaan. Hij had iets in mij weer op zijn plaats geduwd, iets wat ik voor altijd verloren waande. Een soort nuchterheid die me op een blauwe maandag door de vingers was geglipt. Ik voelde me anders en dat wilde ik iedereen tonen. Voor het eerst sinds maanden trok ik deftige kleren aan om de stad in te gaan.
In de werkwinkel ontmoette ik een knappe consulente, Amanda, een sexy, zwart ding van een jaar of twintig. Ik had geen afspraak, maar ze nam toch de tijd om me verder te helpen. Misschien vond ze me wel aardig. Amanda vertelde me dat er best veel aanbiedingen waren voor iemand met mijn profiel. Ze drukte er een tiental af die me aanstonden en stak ze in een doorschijnend mapje. Toen ze me dat aanreikte, raakten onze handen elkaar vluchtig. Er ging een klein schokje door me heen. Was dit een teken? Ze glimlachte lief naar me, alsof ik een golden retriever was die net haar slippers had gebracht. Niet dus.
Met het mapje onder de arm vertrok ik weer naar huis. Onderweg wipte ik een krantenwinkel binnen voor een pakje Bubbelicious. Buiten nam ik er eentje uit de verpakking en begon te kauwen. Voor ik er erg in had, heb ik ze onder het stappen allemaal in mijn mond gepropt.
Het is te veel, maar wat is de werkelijkheid meer dan een kauwgom die niet valt door te slikken?
Ik voel het roze speeksel langs mijn kin lopen. Het is vast geen gezicht, maar ik moet flink blijven kauwen, tot ik een ballon zal blazen die me dragen kan. De frisse wind mag me daarna meevoeren naar morgen, want voor het eerst sinds Oom Ludo ziek werd, ben ik er van overtuigd dat alles goed komt. En waarom ook niet?
Abonneren op:
Reacties (Atom)