Dood van een vader, geboorte van een monster
De gelukzaligheid met Elia duurde ongeveer vier jaar. In 2002 zou ze naar een hoogtepunt hebben moeten leiden. Ons huwelijk stond gepland voor de zomer, maar in de lente werd mijn vader ernstig ziek. Keelkanker. Je hoeft me niet te vertellen hoe ziekte een wig kan drijven in een hecht gezin, een gezonde relatie, of een oude vriendschap. Het gaat als bij een boom naast een vervuilde rivier. Het gif trekt in de bodem, tot het de wortels bereikt en uiteindelijk de hele boom aantast.
Het drong stilaan tot me door dat papa niet lang meer bij ons zou zijn. Iedereen kende hem als een sterke kerel, stevig in het vlees, joviaal. Maar op een paar weken tijd veranderde zijn omvangrijke lichaam in een schraal omhulsel. Zijn goede humeur, of beter gezegd zijn hele persoonlijkheid, werd door de zware medicatie volledig uitgewist. Ze maakte plaats voor de acceptatie van een vroegtijdige dood.
Ieder vrij moment bezocht ik het ouderlijke huis om zoveel mogelijk tijd door te brengen met papa. Hij merkte me amper op, of wie weet negeerde hij me wel omdat hij het ondraaglijk vond dat ik hem voor mijn ogen zag wegkwijnen. Zijn pijnlijke keel verplichtte hem tot stilzwijgen en veroordeelde iedereen tot een verstikkende stilte die tot na zijn dood in huis bleef hangen.
Hoe minder wezenlijk contact ik had met papa, hoe meer pogingen ik deed hem bij me te houden. Steeds vaker overnachtte ik op de sofa in de woonkamer, om toch maar dicht bij hem te zijn. Ik begon Elia te verwaarlozen en hoewel die daar begrip voor toonde, moet het hele proces ook voor hem een lijdensweg geweest zijn. Vier jaar betekenden we echt alles voor elkaar en nu voelde hij me door zijn vingers glippen. Hij wilde me troosten, maar ik liet het hem niet toe.
Op een zaterdag ergens in mei leidde de spanning tussen ons tot een fikse ruzie. Het was onze eerste echte ruzie en meteen ook de eerste keer dat ik veranderde in een vuurspuwend monster. Gezien de omstandigheden kan je mijn reactie misschien nog wel begrijpen, maar eigenlijk valt het echt niet goed te praten wat ik toen allemaal deed.
Die bewuste dag reden we in Elia’s BMW naar de villa van mijn ouders. Ik zat met een naar voorgevoel, alsof het de laatste keer zou zijn dat we papa zouden zien. Ik zweeg erover, maar wanneer in de verte de witte laagbouw met rieten dak opdoemde, merkte Elia dat ik mijn tranen al niet meer kon bedwingen. Hij keek me minzaam aan, haalde zijn rechterhand van het stuur en legde ze op mijn dij. Om de een of andere reden irriteerde me dat mateloos. Ik wilde absoluut niet aangeraakt worden, voelde me er heel ongemakkelijk bij. Elia leek totaal niets van mijn lijden te begrijpen. Ik keek hem giftig aan en hij trok onmiddellijk zijn hand terug. Hij mompelde ‘Sorry, hoor’ en richtte zich weer op de weg.
Mijn huilbui werd door woede bedwongen. Opeens vroeg ik me af waarom ik zo nodig met Elia wilde trouwen. Het was duidelijk dat hij me niet begreep. Hij was niet bij machte me te troosten en uiteindelijk zou hij mijn hart breken, me verlaten. Ineens voelde ik een grote afstand tussen ons, alsof we vreemden waren voor elkaar.
Voor ik uiting kon geven aan die onzinnige gedachte, zag ik bij de dubbele garage naast de villa een auto staan die ik niet herkende. Het was een rammelbak van Koreaanse makelij. Ik vermoedde dat hij niet van een dokter kon zijn die bij papa was geroepen. Dat stelde me al een beetje gerust en toen Elia zich langszij parkeerde, zag ik op de koffer een grote sticker van een autoverhuurbedrijf. Dat kon maar een ding betekenen; mijn broertje Dré was overgekomen uit Milaan. Mama had hem vast verwittigd dat het nu niet lang meer kon duren. De trut, waarom had ze mij niet meteen gebeld? Mijn bloed begon te koken.
Mijn moeder heeft me van kleins af aan ‘tegen mezelf in bescherming’ genomen. Bij grootvader loog ze me voor dat hij nog zou herstellen van zijn herseninfarct. Niet dus. Waarom beweerde ze dat dan? Ik dacht lange tijd dat ze stiekem een hekel aan me had, door een of ander trauma. Misschien verweet ze het me dat ik als kind veel meer om opa en papa vroeg dan om haar, of dat ik lange tijd beweerde geen kinderen te willen.
Nog in de wagen vervloekte ik moeders achterbakse karakter. Terwijl Elia de motor afzette en aanstalten maakte uit te stappen, nam ik me voor haar dat voor eens en voor altijd duidelijk te maken. We openden de portieren zonder iets te zeggen. De frisse lentelucht streelde mijn wangen en ik ademde diep in via mijn neus. Normaal verschafte de lente me enorm veel energie, maar dat jaar maakte ze me alleen maar neerslachtig. Ik merkte niets moois meer aan de wonderlijke seizoenswissel en vroeg me af of dat voortaan altijd zo zou blijven.
De voortuin lag er maar troosteloos bij. Papa was niet bij machte geweest hem op te smukken met het gebruikelijke tulpenbed. Onkruid woekerde in de niervormige uitsparing in het gras. Triest. Elia stond wat verder naar een gat in een van dakgoten te kijken. Papa had ze graag, zodra het weer het toeliet, willen repareren en een nieuw likje verf gegeven.
‘In lila, je lievelingskleur toen je klein was.’
Opnieuw voelde ik achter mijn ogen de tranen branden, maar ik verbeet ze. ‘Ik zal iemand laten komen om het te maken,’ fluisterde Elia. Ja, dat zal wel, dacht ik.
In plaats van aan te bellen, opende ik de witte deur met mijn sleutel. Elia en ik stapten zwijgend naar binnen, ons opeens bewust van de dood die in de belendende kamer rustig op papa zat te wachten. In de hall nam Elia mijn leren jasje aan, ontdeed zich van zijn vest en hing alles netjes op aan de ouderwetse kapstok. Die had grootvader gemaakt uit eikenhout en enkele hertenpootjes. Functionele gruwel.
Elia keek me nogal meewarig aan, een blik die ik niet wenste te beantwoorden. Het werd me stilaan te veel en wat mijn grote liefde ook deed, niets kon mijn pijn verlichten. Ik vervloekte hem en zijn onmacht ten opzichte van het onvermijdbare afscheid van papa.
Met enige tegenzin duwde ik de deur naar de woonkamer open. De onmiskenbare geur van een doodstrijd kwam me tegemoet; een mengeling van tranen, zweet en urine. De gezichten van mijn moeder en broer vielen niet helemaal in de juiste plooi. Alsof ze net niet de somberheid van het moment konden vatten. Het viel me op hoeveel ze in fysiek opzicht steeds meer op elkaar waren gaan lijken: het ronde gezicht, met aanzet tot een dubbele kin, de mondhoeken die altijd een beetje naar beneden wijzen, zelfs op gelukkiger momenten dan deze. En de twee diagonale lijnen die van hun neus doorlopen tot aan hun kaken.
Moeder gaf me een vluchtige zoen en sloeg dan haar ogen neer. Daarna omhelsde ze Elia heel uitgebreid. Het was allemaal munitie om aan de voorgenomen tirade te beginnen, om al mijn ellende over haar uit te storten. Net toen ik naar lucht hapte om ‘Luister eens mama’ te zeggen, viel Dré me bijna letterlijk in de armen. Hij begon zo hard te wenen dat ik niet wist hoe ik daar nu op moest reageren.
Ik versteende, verkrampte, bevroor. Dré leek niet te merken dat er geen andere emotie in mij opkwam dan woede. Hij snotterde als een klein kind, maar ik troostte hem niet. Integendeel, ik kon alleen denken aan hoe hysterisch ik zijn gedrag vond, hoe aanstellerig en ongepast. Hij eigende zich al het verdriet toe dat ik zo nauwgezet probeerde te bannen. Met moeite worstelde ik me van Dré los, keek hem vernietigend aan en liep naar papa’s bed. Hij was er hard op achteruitgegaan. Sinds de laatste keer dat ik hem zag, twee dagen ervoor, leek hij weer een aantal kilo’s lichter, dichter bij het einde. Hij leek nauwelijks nog op de papa die ik kende, die ik liefhad.
Op het ziekenhuisbed, in het midden van de al bij al benepen woonkamer, zag papa er uit alsof hij alvast lag opgebaard. Het dekbed zat strak rond zijn uitgemergelde lijf, zijn armen lagen er slapjes naast en zijn ogen waren dicht. Zijn borstkas ging zwaar op en neer, hij had het steeds moeilijker met ademen. Iedere teug kon zijn laatste zijn. Ik kon het niet aanzien en wendde mijn blik af. Ik dwong mezelf aan iets anders te denken, aan wat dan ook.
Het eerste dat in mij opkwam was de verschrikkelijke chaos die de kanker had veroorzaakt. Niet alleen in zijn lichaam, maar ook in de wereld daar rond. In de huiskamer stonden alle meubels noodgedwongen veel te dicht op elkaar. Het massief eiken bankstel met de ingedeukte kussens, de glazen salontafel met de vergulde omlijsting, de kneuterige landschappen aan de muur, kortom alles waar ik vroeger weinig aandacht aan schonk, kwam op me af als in een horror film. Het stond of hing er allemaal bij als in een kringloopwinkel, waar mama alle tastbare herinneringen aan papa naartoe wou brengen na de crematie. Die stond al vast, alleen het vakje van de datum was nog blanco. Mama zat er op te wachten, zo leek het.
Ik sloot mijn ogen en zuchtte het uit. Beelden die ik al bijna vergeten was flitsen voorbij. Ik zag mijn oude slaapkamer weer. En die van Dré. Mama had ze volledig gestript toen we het ouderlijke nest hadden verlaten. ‘Zo hebben andere mensen er ook nog iets aan,’ had ze gezegd met de lach van de ijverige weldoener die ze zich op dat moment voelde. Daarmee kwamen onze kamers voorgoed vacant te staan. Ze deden me denken aan leeggeroofde crypten, waar niets meer herinnerde aan de oude luister. Zou de woonkamer hetzelfde lot wachten? Ik huiverde. Elia zag het en hij kwam op me af. Hij legde een arm om mijn schouder. Ondraaglijk zwaar.
Hij wilde me dichterbij trekken, maar ik zette me schrap. Zeg alstublieft niets nu, ging er door me heen, zeg niets of ik gil zo hard dat het dak naar beneden komt. Ondanks deze telepathische waarschuwing, opende Elia zijn mond:
‘Het komt heus wel goed.’
Die woorden ontketenden een storm in mijn bloed. Een meedogenloze wind blies mijn hartslag de hoogte in en deed ter hoogte van mijn middenrif iets knappen als een twijgje. Mijn vader lag op sterven. Wat ik verder ook deed, hij zou vertrekken en nooit meer terugkeren. Hoe zou dat in godsnaam goed moeten komen? Ik schudde krachtig met mijn schouders, waardoor Elia’s arm langs mijn rug afgleed. Hij liet zijn hand even op mijn billen rusten. Dat was de druppel. Waar haalde hij het lef vandaan? Roepen is niet het juiste woord voor het geluid dat ik voortbracht, ik krijste:
‘Leugenaar! Het komt nooit goed! Je snapt het niet!’
Ik sloeg zijn hand weg, althans, dat denk ik toch. De hele tijd had ik het idee dat alles wat zich in de woonkamer afspeelde, volkomen afzonderlijk van elkaar gebeurde. En dat gevoel werd alsmaar erger. Het klinkt cliché, maar het was alsof ik uit mezelf trad. Beter kan ik het niet omschrijven. Zelfs mijn stem kwam van ergens anders, uit een of ander donker bos waarin ik was verdwaald.
Herhaaldelijk ramde ik met mijn vuisten op Elia’s borst. Alle frustratie, alle woede die ik in me had, richtte ik op hem. Beetje bij beetje week hij achteruit, verbouwereerd. De blik in zijn ogen vergeet ik nooit meer, het was er een van onbegrip, of gebrek aan herkenning zelfs. Ik interpreteerde het als lafheid. Hij stapte achteruit, weg van mij, terwijl ik hem net dichterbij wou. Er gaapte een kloof tussen ons die steeds groter werd.
Papa’s doodstrijd duurde nog een dikke week en ongeveer iedere dag verweet ik mijn verloofde wel iets, dat hij me vast al bedrogen had bijvoorbeeld, of dat hij van plan was me te verlaten zodra hij kon. Uit alle macht probeerde ik hem weg te jagen. Ergens, god weet waar, haalde hij de kracht vandaan me te blijven steunen, hoe hatelijk ik mij ook gedroeg.
Uiteindelijk voerde een bevriende dokter van de familie euthanasie uit. De roes van pijn en verdriet verdoofde me in die mate dat ik me niet veel meer van herinner van de dagen vlak na papa’s dood. Pas na de crematie, stond ik Elia toe me te omarmen en troosten. Het duurde een paar maanden voordat de band tussen Elia en mij min of meer hersteld was. Daarna organiseerden we verbeten ons huwelijk.
Precies een jaar na het overlijden van papa trouwden we. Het was een geweldig mooie viering, die we in de tuin van mijn ouders hadden georganiseerd. Natuurlijk was het ook ontzettend emotioneel en zwaar. Elia en ik hadden gehoopt dat het iedereen goed zou doen papa’s leven en onze trouw op dezelfde dag te vieren. Toch leek er iets in mij voor altijd verloren gegaan. Ik gedroeg me anders, niet meer zo spontaan als voorheen. Over mijn daden viel een sluier van kille berekending, die mijn liefde voor Elia ongewild afbotte.
In die periode kon ik niet verwoorden wat er scheelde. Ik leefde gewoon verder, alsof er niets aan de hand was. Elia voelde natuurlijk aan dat ik me iets terughoudender opstelde. Af en toe probeerde hij de psychologische afstand tussen ons te verkleinen. Het lukte me niet hem daarin tegemoet te komen. Ik vertrouwde mijn eigen gevoelens niet meer. Na de dood van iemand die me zo dierbaar was, leek niets nog vanzelfsprekend en zeker de liefde niet (voor zover je die ooit vanzelfsprekend vindt).
maandag 29 november 2010
maandag 22 november 2010
Parelziel (3/7)
De niet-vampier op de bank
Akkerwijkpark. Sabina nadert haar favoriete bank. De houten zitting en rugleuning zijn elegant vorm gegeven, net als de gietijzeren armleuningen en poten. Toen Sabina hier een paar uur eerder arriveerde, zat daar een onbekende jongeman, pal in het midden. Hij straalde nonchalante zelfzekerheid uit. Zijn armen lagen gekruist op zijn borst en zijn lange benen staken als planken voor hem uit. De oude straatlantaarn achter het bankje stond iets te ver naar achter om ook zijn voeten te belichten, zodat ze opgeslokt werden door de duisternis. Sabina was op een twintigtal meter van hem blijven staan. Was hij wel te vertrouwen?
De jongeman had de kap van zijn zwarte trui over het hoofd getrokken, maar zijn gezicht bleef vrij. Ter hoogte van zijn kaaklijn krulden twee oranje draadjes naar beneden die in de hals van zijn trui verdwenen. Zijn hoofd ging op en neer, hij luisterde vast naar een van zijn favoriete nummers. Zelfs van waar Sabina stond, zag ze dat hij zichzelf verzorgde. Hij was fris geschoren, droeg merkkledij en had nagelnieuwe, dure sportschoenen aan zijn voeten. Enigszins gerustgesteld, stapte Sabina op hem af.
Nu ze weer op de bank plaatsneemt, trekt haar maag even samen. Ze kreunt en haar maag herstelt zich weer. Hier gebeurde het, op de bank die aan de achterkant een koperen plaatje draagt. Daarop staat de naam van de gemeente en haar familie, als dank voor de geleverde inspanningen doorheen de jaren. Sinds Sabina’s grootvader haar daar lang geleden op had gewezen, beschouwde ze deze bank altijd een beetje als haar eigendom. Het was haar eigen stekje weg van huis.
Door haar lichtzinnigheid vannacht heeft ze die veilige, troostrijke plaats bezoedeld. Wanneer Sabina al snel tot de conclusie komt dat ze dat niet eens zo erg vindt dan ze had verwacht, krullen haar mondhoeken naar boven. Daarom is ze terug naar hier gekomen, om zichzelf te bevrijden van de laatste restjes schuld. Ze tast naar de plek waar de jongeman zat.
Hij had haar door de muziek niet horen aankomen, schrikte op en maakte in een reflex plaats voor haar. Met een hoekige beweging schoof hij de gele kap van zijn hoofd. Hij had mooi, donkerbruin haar en droeg het net niet te lang of te kort. Hij deed Sabina denken aan die ene acteur uit de Twilight films, ze kon niet op zijn naam komen, de Brit die de sexy vampier Eduard vertolkte.
Een jaar of twintig, veel ouder kan hij niet geweest zijn. De gelijkenis die ze tussen de Vlaamse jongen en Eduard meende te zien, is achteraf bekeken nogal lachwekkend. Instinctmatig wist ze meteen dat ze te maken had met een ongevaarlijke niet-vampier. Hij was zo schattig en welopgevoed. Terwijl hij zich ontdeed van zijn in-ear phones, zei hij zenuwachtig:
‘Sorry, ik dacht dat niet dat iemand hier zou komen.’
De jeugdige uithalen in zijn stem braken het ijs. Sabina antwoordde dat hij zich daar niet voor hoefde te verontschuldigen, dat het natuurlijk geen plek is om midden in de nacht naartoe te komen. ‘Tenzij je even moet nadenken,’ zei de jongen en zonder het te weten had hij daarmee Sabina half voor zich gewonnen. Ze hield wel van zijn openhartigheid, die hem nog veel mooier maakte dan hij op het eerste gezicht al was. Gewoonweg ontwapenend. ‘Juist, of om iemand nieuw te ontmoeten,’ hoorde ze zichzelf zeggen.
Ze lacht nu om die woorden die haast per ongeluk uit haar ontsnapten. Het is Sabina nog niet vaak overkomen dat iemand haar uit haar schulp had gelokt. Ze vraagt zich af hoe zoiets surreëels haar wereld kan binnensluipen. Het gebeurde tien jaar geleden in Amsterdam en vannacht ging het in dit park dezelfde toer op. Na een paar zinnen voelde Sabina al dat ze met Eduard wilde zoenen, of meer. Het lag besloten in het chaotische scenario van haar leven.
Eduard volgde evenmin een voorspelbaar script. Hij leek haar vanaf de eerste seconde te vertrouwen, te aanvaarden zoals ze was. Zonder dat ze hem ernaar had gevraagd, vertelde hij Sabina onomwonden waar hij mee zat. Hij weigerde de breuk met zijn vriendin zomaar te aanvaarden:
‘Aline zei me dat ik zowel te rijp als nog niet rijp genoeg was. Daar moest ik het dan mee doen. Wat denk je dat ze daarmee bedoelde?’
Zonder het te weten had hij met die bekentenis een vrije zone gecreëerd waarin alles gezegd of gedaan kon worden. De hele wereld leek langzaam maar zeker te vernauwen tot een mini-universum waarin zij de enige levende wezens waren.
Nu ze daar aan terugdenkt, begint het pas tot Sabina door te dringen hoe ze zich zo kon laten meeslepen in het moment. In eerste instantie had ze er nogal onbeholpen op gereageerd:
‘Ik heb geen idee, daarvoor ken ik je niet goed genoeg.’
Ze besefte dat ze hem daarmee tekort deed, maar kon niets beter verzinnen. Hij nam er geen genoegen mee en vroeg:
‘Natuurlijk niet, maar wil je het toch proberen? Waarom ben ik voor Aline te volwassen en toch niet goed genoeg?’
Eduards lange gezicht gaf zich helemaal over aan een frons, alsof het daarmee ieder woord meer kracht wou bijzetten. Alines oordeel over hem viel hem zwaar, zoals dat gaat bij geliefden die niet zeker zijn van de eigen identiteit en daarom hoopvol naar hun partner kijken. Het raakte Sabina meer dan ze op dat moment toegaf. De lijnen in Eduards gelaat gaven hem iets tragisch en aantrekkelijks. Ze deden hem veel ouder lijken dan hij was. Sabina had ze haast kunnen lezen als de regels van een gedicht die haar zeer bekend voorkwamen. Strikt genomen hoefde hij haar niets meer te vertellen. De onzichtbare verzen die in de groeven verborgen lagen, nam ze gulzig in zich op als echo’s van haar eigen twijfel.
Een paar uur later voelt ze nog maar weinig van de instant connectie met Eduard. Nochtans had Sabina de verbondenheid zo sterk ervaren dat het haar bijna metafysisch leek. Ze had zich met Eduard spontaan in het diepe gestort. Als papegaaiduikers op weg naar een volle maag, gingen ze bij elkaar op zoek naar vervulling. Zijn hulpeloosheid, openhartigheid en onzekerheid hadden iets in haar teweeggebracht, iets wat ze absoluut nodig had om zichzelf terug te vinden. Alleen had ze het op dat moment helemaal niet in de gaten. Daarvoor verlangde ze te veel naar de fysieke bevestiging van haar gevoelens voor Eduard.
Een verliefde vrouw van middelbare leeftijd dwaalt nog meer dan een adolescent, denkt Sabina. De vraag waarom Aline zo abrupt haar relatie met Eduard had verbroken, kon Sabina uiteraard niet beantwoorden. Hoe diep de denkrimpels in Eduards gelaat ook waren, de oplossing viel er niet uit op te maken. Sabina had hem iets willen toevertrouwen over haar huwelijk met Elia, maar bedacht zich net voor de klanken hun efemere vorm kregen. In plaats daarvan probeerde ze hem te troosten:
‘Soms begrijpen vrouwen dat zelf niet, vrees ik. Geloof me, dat heeft veel minder met jou te maken dan je denkt.’
Eduards fronslijnen gingen over in een onbestemde uitdrukking die zowel gelatenheid als contemplatie kon betekenen. Als een schilder een portret van hem had moeten maken, zou hij de grootste moeite hebben die dubbelzinnigheid goed weer te geven.
Sabina had graag nog iets aan haar woorden toegevoegd, eender wat. Jammer genoeg kreeg ze daar de kans niet toe. De nachtelijke jogger doorbrak de illusie van hun mini-universum. Eerst hoorden ze de cadans van zijn stappen. Iedere voet kwam zwaar neer op het onverharde pad, steeds dichterbij. Toen verscheen hij links van Eduard en Sabina. Hij liep een paar meter buiten het schijnsel van de oude lantaarn. De maansikkel verlichtte op eigenaardige wijze zijn silhouet, hij leek wel een geest. Eduard en Sabina volgden zwijgend de contouren van het loopspook. Even meende ze verbazing te bespeuren in de houding van de jogger, maar dat was misschien de projectie van haar eigen bevreemding. Het plaatje klopte niet helemaal en toch zat ze daar.
Zoveel uur later komt alles haar onwerkelijk voor, ondanks de wetenschap dat ze wel degelijk bij haar volle verstand was. Het is niets om trots op te zijn, denkt Sabina, maar soms bekijk je jezelf door de ogen van iemand anders en kan je alleen maar verbijsterd vaststellen hoe bizar je bent. En omdat dat akelige besef te groot is om te verwerken, doe je tegen beter weten in verder op de enige manier die je kent - met alle gevolgen van dien.
Akkerwijkpark. Sabina nadert haar favoriete bank. De houten zitting en rugleuning zijn elegant vorm gegeven, net als de gietijzeren armleuningen en poten. Toen Sabina hier een paar uur eerder arriveerde, zat daar een onbekende jongeman, pal in het midden. Hij straalde nonchalante zelfzekerheid uit. Zijn armen lagen gekruist op zijn borst en zijn lange benen staken als planken voor hem uit. De oude straatlantaarn achter het bankje stond iets te ver naar achter om ook zijn voeten te belichten, zodat ze opgeslokt werden door de duisternis. Sabina was op een twintigtal meter van hem blijven staan. Was hij wel te vertrouwen?
De jongeman had de kap van zijn zwarte trui over het hoofd getrokken, maar zijn gezicht bleef vrij. Ter hoogte van zijn kaaklijn krulden twee oranje draadjes naar beneden die in de hals van zijn trui verdwenen. Zijn hoofd ging op en neer, hij luisterde vast naar een van zijn favoriete nummers. Zelfs van waar Sabina stond, zag ze dat hij zichzelf verzorgde. Hij was fris geschoren, droeg merkkledij en had nagelnieuwe, dure sportschoenen aan zijn voeten. Enigszins gerustgesteld, stapte Sabina op hem af.
Nu ze weer op de bank plaatsneemt, trekt haar maag even samen. Ze kreunt en haar maag herstelt zich weer. Hier gebeurde het, op de bank die aan de achterkant een koperen plaatje draagt. Daarop staat de naam van de gemeente en haar familie, als dank voor de geleverde inspanningen doorheen de jaren. Sinds Sabina’s grootvader haar daar lang geleden op had gewezen, beschouwde ze deze bank altijd een beetje als haar eigendom. Het was haar eigen stekje weg van huis.
Door haar lichtzinnigheid vannacht heeft ze die veilige, troostrijke plaats bezoedeld. Wanneer Sabina al snel tot de conclusie komt dat ze dat niet eens zo erg vindt dan ze had verwacht, krullen haar mondhoeken naar boven. Daarom is ze terug naar hier gekomen, om zichzelf te bevrijden van de laatste restjes schuld. Ze tast naar de plek waar de jongeman zat.
Hij had haar door de muziek niet horen aankomen, schrikte op en maakte in een reflex plaats voor haar. Met een hoekige beweging schoof hij de gele kap van zijn hoofd. Hij had mooi, donkerbruin haar en droeg het net niet te lang of te kort. Hij deed Sabina denken aan die ene acteur uit de Twilight films, ze kon niet op zijn naam komen, de Brit die de sexy vampier Eduard vertolkte.
Een jaar of twintig, veel ouder kan hij niet geweest zijn. De gelijkenis die ze tussen de Vlaamse jongen en Eduard meende te zien, is achteraf bekeken nogal lachwekkend. Instinctmatig wist ze meteen dat ze te maken had met een ongevaarlijke niet-vampier. Hij was zo schattig en welopgevoed. Terwijl hij zich ontdeed van zijn in-ear phones, zei hij zenuwachtig:
‘Sorry, ik dacht dat niet dat iemand hier zou komen.’
De jeugdige uithalen in zijn stem braken het ijs. Sabina antwoordde dat hij zich daar niet voor hoefde te verontschuldigen, dat het natuurlijk geen plek is om midden in de nacht naartoe te komen. ‘Tenzij je even moet nadenken,’ zei de jongen en zonder het te weten had hij daarmee Sabina half voor zich gewonnen. Ze hield wel van zijn openhartigheid, die hem nog veel mooier maakte dan hij op het eerste gezicht al was. Gewoonweg ontwapenend. ‘Juist, of om iemand nieuw te ontmoeten,’ hoorde ze zichzelf zeggen.
Ze lacht nu om die woorden die haast per ongeluk uit haar ontsnapten. Het is Sabina nog niet vaak overkomen dat iemand haar uit haar schulp had gelokt. Ze vraagt zich af hoe zoiets surreëels haar wereld kan binnensluipen. Het gebeurde tien jaar geleden in Amsterdam en vannacht ging het in dit park dezelfde toer op. Na een paar zinnen voelde Sabina al dat ze met Eduard wilde zoenen, of meer. Het lag besloten in het chaotische scenario van haar leven.
Eduard volgde evenmin een voorspelbaar script. Hij leek haar vanaf de eerste seconde te vertrouwen, te aanvaarden zoals ze was. Zonder dat ze hem ernaar had gevraagd, vertelde hij Sabina onomwonden waar hij mee zat. Hij weigerde de breuk met zijn vriendin zomaar te aanvaarden:
‘Aline zei me dat ik zowel te rijp als nog niet rijp genoeg was. Daar moest ik het dan mee doen. Wat denk je dat ze daarmee bedoelde?’
Zonder het te weten had hij met die bekentenis een vrije zone gecreëerd waarin alles gezegd of gedaan kon worden. De hele wereld leek langzaam maar zeker te vernauwen tot een mini-universum waarin zij de enige levende wezens waren.
Nu ze daar aan terugdenkt, begint het pas tot Sabina door te dringen hoe ze zich zo kon laten meeslepen in het moment. In eerste instantie had ze er nogal onbeholpen op gereageerd:
‘Ik heb geen idee, daarvoor ken ik je niet goed genoeg.’
Ze besefte dat ze hem daarmee tekort deed, maar kon niets beter verzinnen. Hij nam er geen genoegen mee en vroeg:
‘Natuurlijk niet, maar wil je het toch proberen? Waarom ben ik voor Aline te volwassen en toch niet goed genoeg?’
Eduards lange gezicht gaf zich helemaal over aan een frons, alsof het daarmee ieder woord meer kracht wou bijzetten. Alines oordeel over hem viel hem zwaar, zoals dat gaat bij geliefden die niet zeker zijn van de eigen identiteit en daarom hoopvol naar hun partner kijken. Het raakte Sabina meer dan ze op dat moment toegaf. De lijnen in Eduards gelaat gaven hem iets tragisch en aantrekkelijks. Ze deden hem veel ouder lijken dan hij was. Sabina had ze haast kunnen lezen als de regels van een gedicht die haar zeer bekend voorkwamen. Strikt genomen hoefde hij haar niets meer te vertellen. De onzichtbare verzen die in de groeven verborgen lagen, nam ze gulzig in zich op als echo’s van haar eigen twijfel.
Een paar uur later voelt ze nog maar weinig van de instant connectie met Eduard. Nochtans had Sabina de verbondenheid zo sterk ervaren dat het haar bijna metafysisch leek. Ze had zich met Eduard spontaan in het diepe gestort. Als papegaaiduikers op weg naar een volle maag, gingen ze bij elkaar op zoek naar vervulling. Zijn hulpeloosheid, openhartigheid en onzekerheid hadden iets in haar teweeggebracht, iets wat ze absoluut nodig had om zichzelf terug te vinden. Alleen had ze het op dat moment helemaal niet in de gaten. Daarvoor verlangde ze te veel naar de fysieke bevestiging van haar gevoelens voor Eduard.
Een verliefde vrouw van middelbare leeftijd dwaalt nog meer dan een adolescent, denkt Sabina. De vraag waarom Aline zo abrupt haar relatie met Eduard had verbroken, kon Sabina uiteraard niet beantwoorden. Hoe diep de denkrimpels in Eduards gelaat ook waren, de oplossing viel er niet uit op te maken. Sabina had hem iets willen toevertrouwen over haar huwelijk met Elia, maar bedacht zich net voor de klanken hun efemere vorm kregen. In plaats daarvan probeerde ze hem te troosten:
‘Soms begrijpen vrouwen dat zelf niet, vrees ik. Geloof me, dat heeft veel minder met jou te maken dan je denkt.’
Eduards fronslijnen gingen over in een onbestemde uitdrukking die zowel gelatenheid als contemplatie kon betekenen. Als een schilder een portret van hem had moeten maken, zou hij de grootste moeite hebben die dubbelzinnigheid goed weer te geven.
Sabina had graag nog iets aan haar woorden toegevoegd, eender wat. Jammer genoeg kreeg ze daar de kans niet toe. De nachtelijke jogger doorbrak de illusie van hun mini-universum. Eerst hoorden ze de cadans van zijn stappen. Iedere voet kwam zwaar neer op het onverharde pad, steeds dichterbij. Toen verscheen hij links van Eduard en Sabina. Hij liep een paar meter buiten het schijnsel van de oude lantaarn. De maansikkel verlichtte op eigenaardige wijze zijn silhouet, hij leek wel een geest. Eduard en Sabina volgden zwijgend de contouren van het loopspook. Even meende ze verbazing te bespeuren in de houding van de jogger, maar dat was misschien de projectie van haar eigen bevreemding. Het plaatje klopte niet helemaal en toch zat ze daar.
Zoveel uur later komt alles haar onwerkelijk voor, ondanks de wetenschap dat ze wel degelijk bij haar volle verstand was. Het is niets om trots op te zijn, denkt Sabina, maar soms bekijk je jezelf door de ogen van iemand anders en kan je alleen maar verbijsterd vaststellen hoe bizar je bent. En omdat dat akelige besef te groot is om te verwerken, doe je tegen beter weten in verder op de enige manier die je kent - met alle gevolgen van dien.
maandag 15 november 2010
Parelziel (2/7)
Wolken in een smaragdgroene lucht
Het congres van de vakvereniging van Nederlandse en Vlaamse apothekers 1998 liep al bijna vier dagen en interesseerde me geen bal meer. Dat opgeklopte gedoe van ongeïnspireerde sprekers die amper voeling hadden met de dagelijkse werking van een apotheek, jakkes. Ik besloot er donderdagnamiddag de brui aan te geven en installeerde me aan de gezellige toog van de hotelbar. De bartender glimlachte zijn tanden bloot. Hij was me eerder al opgevallen: lang haar, gespierd en een tedere zachtheid in zijn gelijkmatige gezicht. Ik bestelde een Strawberry Daiquiri en toen de knapperd het glas voor me neerzette, knipoogde hij. Een paar vrouwen aan de andere kant van de lange toog wierpen me jaloerse blikken toe, al kan dat ook mijn verbeelding geweest zijn.
Ongeveer halfweg mijn Daiquiri kwam er een Surinaamse man naast me zitten, Elia. Hij liet een barkruk vrij tussen ons in en drapeerde er zijn lichte jas over. Iets in zijn houding leek mijn bestaan te negeren, waardoor mijn eerste indruk van hem niet gunstig was. Elia bestelde een whisky en ik gokte dat hij buitenwipper was van beroep, of een goedbetaalde bodyguard van een ster die in het hotel verbleef. Zijn hoofd was kaal geschoren en hij droeg een nagelnieuw, modieus pak dat strak rond zijn gespierde lichaam zat. Hij was van nature robuust, leek door een metafysische beeldhouwer uit een donkere rots gehouwen. Het type man dat nooit echt jong geweest is, dat van bij de geboorte maturiteit uitstraalt en op zoek gaat naar macht.
Elia had iets waardoor ik naar hem bleef kijken. Ik wilde graag achterhalen wat het precies was, zodat ik me weer op de barman kon concentreren. Natuurlijk was hij wel knap (en dat is hij nog steeds), maar niet op dezelfde manier als de man aan de andere kant van de toog. Die had iets van een fotomodel, of zo’n kleurrijk, modern schilderij dat om aandacht schreeuwt. Elia bezat een ander, waardevoller soort schoonheid. Wanneer ik de vergelijking doortrek, zag ik in hem een compositietekening die met ieder waargenomen detail steeds diepgaander werd.
Mijn eerste negatieve gevoelens kantelden helemaal. Ik weet nog altijd niet precies wat het was, maar een vreemde, onzichtbare kracht begon op me in te werken. Ik merkte dat ik Elia zat aan te staren, met open mond zelfs. Wat was er in godsnaam met me aan de hand? Toen de barman het glas whisky voor hem neerzette, wendde ik abrupt mijn blik af van Elia. Ik zocht steun bij de drankjesmenger, of hij me niet even terug naar het hier en nu kon brengen. De barman keek me recht in het gezicht aan en glimlachte minzaam. Op een of andere manier leek hij veel minder aantrekkelijk dan eerst. Hij knikte instemmend en wapperde met zijn hand; ‘Hot!’ las ik op zijn lippen. Daarna beet hij in zijn gebalde vuist. Ik was dus niet de enige die op Elia viel.
Nadat de mysterieuze, donkere prins van zijn glas had genipt, diepte hij uit de binnenzak van zijn jas een pocketversie op van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Hij zocht de juiste pagina en begon te lezen. Het was alsof hij thuis de koelkast opentrok en op zoek ging naar iets om te knabbelen, schijnbaar achteloos, maar met een frons die diepe overpeinzing verried. Onwillekeurig fantaseerde ik een universum bij elkaar waarin we elkaar konden ontmoeten.
Terwijl Elia zich onderdompelde in de fictie van Milan Kundera, begon ik steeds meer te geloven dat we bij elkaar hoorden. Ik weet het, het was onzinnig van mij daar zo over te denken zonder dat we ook maar een woord met elkaar hadden gewisseld. Ik kon het echt niet helpen. Het was overduidelijk dat hij anders functioneerde dan ik en toch voorvoelde ik dat we iets fundamenteels met elkaar gemeen hadden, iets dat we op een geheime plek in onszelf bewaarden.
Krampachtig ging ik op zoek naar een excuus om iets te zeggen, mezelf daarbij vervloekend dat ik De ondraaglijke lichtheid nooit gelezen had. Ik werd bang dat Elia zou verdwijnen voor ik de moed had gevonden hem aan te spreken. Dergelijke onzekerheid was me nooit eerder overkomen. Meestal zat ik aan de andere kant van de onevenwichtige verhouding tussen bewonderaar en bewonderde. Het klinkt misschien wat ijdel, maar eerlijk gezegd heb ik nooit gebrek gehad aan aandacht van mannen. Alleen wist ik nooit hoe ik daar mee om moest gaan. Ze verzonnen altijd de gekste openingszinnen en probeerden me ervan te overtuigen dat ik bij hen hoorde. Daarom besefte ik ook zo goed hoe ik dreigde over te komen.
Ik dacht een tijdje na over wat ik moest doen, tot ik – letterlijk - lucht kreeg van Elia’s ontregelende kracht: zijn parfum. Ik werd me plotseling bewust van een oermannelijke mengeling van D&G en Elia’s onderliggende, zoete lichaamsgeur. Zijn aroma omvatte me zoals de stilte dat kan, of beter nog, de hete lucht van een sauna die steeds heter wordt en ongemerkt je hart sneller doet slaan, tot je niet anders kan dan op te krassen. Ergens in mijn hoofd ging een alarmpje af, ik moest daar weg voor ik mezelf helemaal zou verliezen. Maar voor ik een voet had neergezet, sprak hij me aan:
‘Goedemiddag, Sabina Hendrickx, mijn naam is Elia.’
Hij stak zijn hand uit en overbrugde de ruimte die zo onoverkomelijk had geleken. Zijn stem was een tikkeltje hoger dan ik me had voorgesteld, maar van dezelfde intensiteit als zijn parfum. Na een paar tellen drong het pas tot me door wat hij precies gezegd had. Hoe kende hij mijn naam? Hij las de verbazing op mijn gezicht. Met een bemoedigende glimlach en nauwelijks merkbaar knikje, wees hij me op het naamkaartje dat op mijn blouse gespeld zat. Ik voelde een verontrustende warmte uit me opstijgen en bloosde me te pletter.
Elia bleef me kalm aankijken, zen. Fijne lachrimpeltjes verschenen vanuit het niets naast zijn nieuwsgierige, bijna zwarte ogen. Ze namen me in zich op, alsof ze alle informatie zorgvuldig verzamelden en doorstuurden naar zijn geheugen. Ik wenste stiekem dat ik daar nooit uit zou verdwijnen.
Uiteindelijk kwam ik weer een beetje bij mijn positieven en nam trillend zijn hand aan. Hij leek op geen enkele manier in verlegenheid gebracht door mijn aarzeling en glimlachte zoals alleen hij dat kan: op een licht ironische manier, alsof hij de spot drijft met iedereen die de zin van het leven nog niet achterhaalde. Zijn hand was aangenaam droog, zacht en stevig. Ik stamelde als een bakvis wat verontschuldigingen bij elkaar. Het klonk vast als ‘pfwiblabla, sorry hoor’. Hoffelijk hoorde hij mijn Vlaamse tussentaaltje aan en zei dat ik een charmante manier van praten had. Die ironische vergevingsgezindheid gaf hem nog meer superioriteit dan hij al had en ik voelde me in zijn bijzijn steeds kleiner worden. Voordat de stilte de kans kreeg te verharden tot een obstakel, vroeg Elia:
‘Je deelt je voornaam met een van de hoofdpersonages uit dit boek, wist je dat?’
Hij nam het dichtgeslagen meesterwerk bij de hand en toonde me de kaft. Ik keek er even naar en hakkelde:
‘Euh, jammer genoeg niet, want dan... Maar ik ga zeker... Ooit.’
Ik sloeg een regelrecht modderfiguur. Elia was zo galant niet in lachen uit te barsten en legde het boek weer weg.
‘Moet je zeker eens doen. Wil je nog wat drinken?’
Hij wachtte mijn antwoord niet af en bestelde prompt een nieuwe Daiquiri. Daarmee toonde Elia zich zo dominant dat er ergens een zone in mijn hersenen in actie kwam die gaat over verzet of capitulatie. Het was een wanhopige poging mezelf nog te redden. Ik sprak mezelf moed in, ik zou me verdorie niet zomaar eventjes laten inpakken door die belezen Surinamer. Ik rechtte mijn rug en dacht aan hoe ik hem dat duidelijk kon maken. Voor ik kon zeggen dat hij me niet dronken mocht voeren – een statement waarin weinig overtuiging zou zitten –, richtte hij zich weer tot mij:
‘Je ogen van smaragd dragen de lucht waarin ik wolken zie.’
Oké, misschien zei hij het anders, maar zo zit het in mijn geheugen. Hoe dan ook, ik smolt voor Elia, voor zijn alles verterende warmte. Hij bewierookte mij alsof ik waardevoller was dan alles wat hij ooit had aanschouwd. Tijdens het diner later die avond, beschreef ik hem wat zijn woorden in mij teweeg hadden gebracht. Het leek alsof hij een oester in mijn binnenste had geopend, dat hij de kleine parel had toegezongen die er in verscholen zat. Een pareltje waar ik het bestaan niet eens van vermoedde.
Van het gesprek dat daaruit voortvloeide, herinner ik me maar bitter weinig. Het was één lange roes waarin we op zoek gingen naar het geheim dat ons voor altijd zou binden. Op een gegeven moment legde ik mijn hand op die van hem en voor ik er erg in had, lagen we op zijn kamer te vrijen. Natuurlijk was hij niet mijn eerste minnaar en toch leek de ervaring volkomen nieuw. Kleine, maar o zo fijne nuances verhieven de betekenis van seks tot iets dat ik nooit eerder had gevoeld. De textuur van zijn lichaam. Mijn blanke hand op zijn borst. Zijn warme, roze tong die van tussen die donkere lippen tevoorschijn kwam en die me overal likte. Zijn geweldige penis die een eigen standbeeld verdiende. Hemels.
Na de heerlijke, stomende vrijpartij sloot hij me in zijn armen. Ik wenste hem welterusten en hij fluisterde: ‘Slaap zacht, Pareltje’. De troetelnaam gleed in mijn oren als troost voor alle jaren zonder hem. Ik verzonk in gelukzaligheid, ik had mijn man gevonden.
Het congres van de vakvereniging van Nederlandse en Vlaamse apothekers 1998 liep al bijna vier dagen en interesseerde me geen bal meer. Dat opgeklopte gedoe van ongeïnspireerde sprekers die amper voeling hadden met de dagelijkse werking van een apotheek, jakkes. Ik besloot er donderdagnamiddag de brui aan te geven en installeerde me aan de gezellige toog van de hotelbar. De bartender glimlachte zijn tanden bloot. Hij was me eerder al opgevallen: lang haar, gespierd en een tedere zachtheid in zijn gelijkmatige gezicht. Ik bestelde een Strawberry Daiquiri en toen de knapperd het glas voor me neerzette, knipoogde hij. Een paar vrouwen aan de andere kant van de lange toog wierpen me jaloerse blikken toe, al kan dat ook mijn verbeelding geweest zijn.
Ongeveer halfweg mijn Daiquiri kwam er een Surinaamse man naast me zitten, Elia. Hij liet een barkruk vrij tussen ons in en drapeerde er zijn lichte jas over. Iets in zijn houding leek mijn bestaan te negeren, waardoor mijn eerste indruk van hem niet gunstig was. Elia bestelde een whisky en ik gokte dat hij buitenwipper was van beroep, of een goedbetaalde bodyguard van een ster die in het hotel verbleef. Zijn hoofd was kaal geschoren en hij droeg een nagelnieuw, modieus pak dat strak rond zijn gespierde lichaam zat. Hij was van nature robuust, leek door een metafysische beeldhouwer uit een donkere rots gehouwen. Het type man dat nooit echt jong geweest is, dat van bij de geboorte maturiteit uitstraalt en op zoek gaat naar macht.
Elia had iets waardoor ik naar hem bleef kijken. Ik wilde graag achterhalen wat het precies was, zodat ik me weer op de barman kon concentreren. Natuurlijk was hij wel knap (en dat is hij nog steeds), maar niet op dezelfde manier als de man aan de andere kant van de toog. Die had iets van een fotomodel, of zo’n kleurrijk, modern schilderij dat om aandacht schreeuwt. Elia bezat een ander, waardevoller soort schoonheid. Wanneer ik de vergelijking doortrek, zag ik in hem een compositietekening die met ieder waargenomen detail steeds diepgaander werd.
Mijn eerste negatieve gevoelens kantelden helemaal. Ik weet nog altijd niet precies wat het was, maar een vreemde, onzichtbare kracht begon op me in te werken. Ik merkte dat ik Elia zat aan te staren, met open mond zelfs. Wat was er in godsnaam met me aan de hand? Toen de barman het glas whisky voor hem neerzette, wendde ik abrupt mijn blik af van Elia. Ik zocht steun bij de drankjesmenger, of hij me niet even terug naar het hier en nu kon brengen. De barman keek me recht in het gezicht aan en glimlachte minzaam. Op een of andere manier leek hij veel minder aantrekkelijk dan eerst. Hij knikte instemmend en wapperde met zijn hand; ‘Hot!’ las ik op zijn lippen. Daarna beet hij in zijn gebalde vuist. Ik was dus niet de enige die op Elia viel.
Nadat de mysterieuze, donkere prins van zijn glas had genipt, diepte hij uit de binnenzak van zijn jas een pocketversie op van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Hij zocht de juiste pagina en begon te lezen. Het was alsof hij thuis de koelkast opentrok en op zoek ging naar iets om te knabbelen, schijnbaar achteloos, maar met een frons die diepe overpeinzing verried. Onwillekeurig fantaseerde ik een universum bij elkaar waarin we elkaar konden ontmoeten.
Terwijl Elia zich onderdompelde in de fictie van Milan Kundera, begon ik steeds meer te geloven dat we bij elkaar hoorden. Ik weet het, het was onzinnig van mij daar zo over te denken zonder dat we ook maar een woord met elkaar hadden gewisseld. Ik kon het echt niet helpen. Het was overduidelijk dat hij anders functioneerde dan ik en toch voorvoelde ik dat we iets fundamenteels met elkaar gemeen hadden, iets dat we op een geheime plek in onszelf bewaarden.
Krampachtig ging ik op zoek naar een excuus om iets te zeggen, mezelf daarbij vervloekend dat ik De ondraaglijke lichtheid nooit gelezen had. Ik werd bang dat Elia zou verdwijnen voor ik de moed had gevonden hem aan te spreken. Dergelijke onzekerheid was me nooit eerder overkomen. Meestal zat ik aan de andere kant van de onevenwichtige verhouding tussen bewonderaar en bewonderde. Het klinkt misschien wat ijdel, maar eerlijk gezegd heb ik nooit gebrek gehad aan aandacht van mannen. Alleen wist ik nooit hoe ik daar mee om moest gaan. Ze verzonnen altijd de gekste openingszinnen en probeerden me ervan te overtuigen dat ik bij hen hoorde. Daarom besefte ik ook zo goed hoe ik dreigde over te komen.
Ik dacht een tijdje na over wat ik moest doen, tot ik – letterlijk - lucht kreeg van Elia’s ontregelende kracht: zijn parfum. Ik werd me plotseling bewust van een oermannelijke mengeling van D&G en Elia’s onderliggende, zoete lichaamsgeur. Zijn aroma omvatte me zoals de stilte dat kan, of beter nog, de hete lucht van een sauna die steeds heter wordt en ongemerkt je hart sneller doet slaan, tot je niet anders kan dan op te krassen. Ergens in mijn hoofd ging een alarmpje af, ik moest daar weg voor ik mezelf helemaal zou verliezen. Maar voor ik een voet had neergezet, sprak hij me aan:
‘Goedemiddag, Sabina Hendrickx, mijn naam is Elia.’
Hij stak zijn hand uit en overbrugde de ruimte die zo onoverkomelijk had geleken. Zijn stem was een tikkeltje hoger dan ik me had voorgesteld, maar van dezelfde intensiteit als zijn parfum. Na een paar tellen drong het pas tot me door wat hij precies gezegd had. Hoe kende hij mijn naam? Hij las de verbazing op mijn gezicht. Met een bemoedigende glimlach en nauwelijks merkbaar knikje, wees hij me op het naamkaartje dat op mijn blouse gespeld zat. Ik voelde een verontrustende warmte uit me opstijgen en bloosde me te pletter.
Elia bleef me kalm aankijken, zen. Fijne lachrimpeltjes verschenen vanuit het niets naast zijn nieuwsgierige, bijna zwarte ogen. Ze namen me in zich op, alsof ze alle informatie zorgvuldig verzamelden en doorstuurden naar zijn geheugen. Ik wenste stiekem dat ik daar nooit uit zou verdwijnen.
Uiteindelijk kwam ik weer een beetje bij mijn positieven en nam trillend zijn hand aan. Hij leek op geen enkele manier in verlegenheid gebracht door mijn aarzeling en glimlachte zoals alleen hij dat kan: op een licht ironische manier, alsof hij de spot drijft met iedereen die de zin van het leven nog niet achterhaalde. Zijn hand was aangenaam droog, zacht en stevig. Ik stamelde als een bakvis wat verontschuldigingen bij elkaar. Het klonk vast als ‘pfwiblabla, sorry hoor’. Hoffelijk hoorde hij mijn Vlaamse tussentaaltje aan en zei dat ik een charmante manier van praten had. Die ironische vergevingsgezindheid gaf hem nog meer superioriteit dan hij al had en ik voelde me in zijn bijzijn steeds kleiner worden. Voordat de stilte de kans kreeg te verharden tot een obstakel, vroeg Elia:
‘Je deelt je voornaam met een van de hoofdpersonages uit dit boek, wist je dat?’
Hij nam het dichtgeslagen meesterwerk bij de hand en toonde me de kaft. Ik keek er even naar en hakkelde:
‘Euh, jammer genoeg niet, want dan... Maar ik ga zeker... Ooit.’
Ik sloeg een regelrecht modderfiguur. Elia was zo galant niet in lachen uit te barsten en legde het boek weer weg.
‘Moet je zeker eens doen. Wil je nog wat drinken?’
Hij wachtte mijn antwoord niet af en bestelde prompt een nieuwe Daiquiri. Daarmee toonde Elia zich zo dominant dat er ergens een zone in mijn hersenen in actie kwam die gaat over verzet of capitulatie. Het was een wanhopige poging mezelf nog te redden. Ik sprak mezelf moed in, ik zou me verdorie niet zomaar eventjes laten inpakken door die belezen Surinamer. Ik rechtte mijn rug en dacht aan hoe ik hem dat duidelijk kon maken. Voor ik kon zeggen dat hij me niet dronken mocht voeren – een statement waarin weinig overtuiging zou zitten –, richtte hij zich weer tot mij:
‘Je ogen van smaragd dragen de lucht waarin ik wolken zie.’
Oké, misschien zei hij het anders, maar zo zit het in mijn geheugen. Hoe dan ook, ik smolt voor Elia, voor zijn alles verterende warmte. Hij bewierookte mij alsof ik waardevoller was dan alles wat hij ooit had aanschouwd. Tijdens het diner later die avond, beschreef ik hem wat zijn woorden in mij teweeg hadden gebracht. Het leek alsof hij een oester in mijn binnenste had geopend, dat hij de kleine parel had toegezongen die er in verscholen zat. Een pareltje waar ik het bestaan niet eens van vermoedde.
Van het gesprek dat daaruit voortvloeide, herinner ik me maar bitter weinig. Het was één lange roes waarin we op zoek gingen naar het geheim dat ons voor altijd zou binden. Op een gegeven moment legde ik mijn hand op die van hem en voor ik er erg in had, lagen we op zijn kamer te vrijen. Natuurlijk was hij niet mijn eerste minnaar en toch leek de ervaring volkomen nieuw. Kleine, maar o zo fijne nuances verhieven de betekenis van seks tot iets dat ik nooit eerder had gevoeld. De textuur van zijn lichaam. Mijn blanke hand op zijn borst. Zijn warme, roze tong die van tussen die donkere lippen tevoorschijn kwam en die me overal likte. Zijn geweldige penis die een eigen standbeeld verdiende. Hemels.
Na de heerlijke, stomende vrijpartij sloot hij me in zijn armen. Ik wenste hem welterusten en hij fluisterde: ‘Slaap zacht, Pareltje’. De troetelnaam gleed in mijn oren als troost voor alle jaren zonder hem. Ik verzonk in gelukzaligheid, ik had mijn man gevonden.
maandag 8 november 2010
Parelziel (1/7)
De systematiek van het geheugen
Akkerwijk op zondagochtend, acht over zes. Sabina Hendrickx, een knappe apothekeres van middelbare leeftijd, jakkert door de Dorpstraat. Haar lange, slanke benen geven een strak ritme aan. Fijne hakken tikken parmantig over stoeptegels. Sabina’s rode jurk wipt vrolijk op en neer, haar gezicht staat op onweer. Alsof ze naar een modieus slagveld marcheert. In de donkere etalage van een kledingwinkel kijkt ze naar haar spiegelbeeld. Ze ziet een zwartharige Barbie in battledress, een vrouw met een missie. Er moet en zal een einde komen aan de loopgravenoorlog in haar hoofd. Met die vastberadenheid snelt ze naar de plek van het onheil, het gemeentepark waar haar zelfdestructieve tocht eindigde in een beschamende arrestatie.
Aan het einde van de Dorpstraat slaat ze linksaf en daar passeert ze de nogal groot uitgevallen kerk waar ze met Elia trouwde. Het was een primeur voor het rijke, overwegend blanke Akkerwijk: het eerste huwelijk van een inheemse met een Surinamer. Zijn huidskleur kwam opmerkelijk dicht in de buurt van de donkerbruine baksteen die hier in de jaren zeventig populair was. Elia had dan ook lachend gezegd dat hij zich snel thuis zou voelen, dat hij zonder problemen één kon worden met het decor.
Deze herinneringen komen niet helemaal tot aan de oppervlakte, als visjes die op weg zijn naar verse lucht en zich op het laatste moment bedenken omdat ze een reiger zien. Sabina maakt zich aan de oever van haar woelige geest ernstige zorgen over het voortbestaan van haar huwelijk. Na de fikse ruzie met Elia gisterenavond en alles wat ze daarna nog heeft uitgespookt, lijkt ze een einde gemaakt te hebben aan hun gezamenlijke verhaal. Op dit moment wil ze zich daar nog niet bij neerleggen.
In de verte ontwaart ze de boomtoppen van de statige beuken, hun jonge loof wiegt zachtjes heen en weer. Het Akkerwijkpark ligt in een rijke buurt, omgeven door hoge, fraai gerenoveerde herenhuizen. In een van die huizen met hoge plafonds en sierlijk lijstwerk, bevindt zich de apotheek die ze overnam van haar vader. Die had zoveel jaren geleden Sabina’s grootvader opgevolgd. De traditie voortzetten leek haar zo logisch, ze heeft er geen greintje spijt van. Maar het had welbeschouwd ook anders kunnen lopen.
Wie weet hoe ver ze het had geschopt als model. In de naburige stad werd ze meer dan eens aangesproken om zich in te schrijven bij een casting bureau. Verschillende scouts zagen in haar een nieuwe Helena Christensen. Sabina zei steevast dat het haar niet interesseerde, dat ze niet wenste mee te draaien in die decadente wereld. Dat klopte niet helemaal. Ze voelde er vooral niets voor om geruime tijd uit een koffer te leven. Het vooruitzicht langer dan een week of twee van huis te zijn, stond haar zo tegen dat ze er feestelijk voor bedankte.
Net als de andere Hendrickx’en bezit Sabina een hardnekkige honkvastheid die haar familie al verscheidene generaties aan Akkerwijk bindt. Tot nog toe wist enkel haar jongere broer André die te doorbreken. In eerste instantie dan toch, want hij vormt de uitzondering die de regel bevestigt. Na wereldwijde omzwervingen als cameraman, settelde hij zich met zijn Italiaanse vriend in Milaan. Dré is stellig van plan daar oud te worden.
Sabina weet niet wat ze van Drés emigratie moet denken. Het is alsof ze hem enorm mist, maar tegelijkertijd ook helemaal niet. Soms weet ze niet meer of ze oprecht naar zijn aanwezigheid verlangt, of dat ze dat enkel beweert omdat zoiets in zekere zin van haar verwacht wordt. Ze heeft het er al vaker over gehad met haar therapeute, dr. Donné. Die had haar met een glimlach gezegd dat zoiets Sabina misschien wel typeert. Dat vond ze vreselijk om te horen, maar ontkennen had geen zin.
Zo ging het immers altijd. Sabina meende dat wat ze voelde eigenlijk iets anders moest zijn. Ze moduleerde dat gevoel tot het een vorm had waar ze volledig achter kon staan. In het begin was het allemaal heel abstract, als een schilderij van Piet Mondriaan, maar uiteindelijk groeide het uit tot een levendig landschap vol kleur en emotie. Dr. Donné had deze vergelijking quasi nonchalant verkondigd, maar sneed met de precisie van haar koele, afstandelijke stem in Sabina’s vel. Ze sprak de woorden uit met de kille intonatie van een professional, en voegde er meteen een vraag aan toe die Sabina verscheurde:
‘Ging het ook zo met Elia?’
Sabina geraakte er met de beste wil van de wereld niet uit of de gevoelens voor hem oorspronkelijk waren, of in de loop der jaren waren vervormd naar iets wat ze heel graag wou.
De ingang van het Akkerwijkpark bevindt zich nog zo’n vijftig meter verder. Zowel haar grootvader als haar vader leverden grote contributies om het park te redden van een half dozijn projectontwikkelaars. Het vervult Sabina met trots dat haar familie haar verantwoordelijkheid nooit uit de weg ging. Ze loopt langs het zwierige, zwartgeschilderde traliewerk. Als je er met een tak of met je hand langs strijkt, krijg je een hele toonladder. Van jongs af aan hoort ze daarin de soundtrack van haar leven. Soms leek het wel een prachtige symfonie, of een droevig marsje, maar deze ochtend komt ze niet verder dan wat opgejaagde, fantasieloze plofjes. Haar hand beroert de ijzeren tralies als koud gedefinieerde, tastbare herinneringen aan haar voorouders. Her en der brokkelt er wat verf af.
Ze komt aan bij de grote poort die toegang geeft tot het park, type dubbele, gietijzeren mastodont. De beide delen staan naar binnen open, aan beide kanten zijn ze half weggezakt, de punten diep in de grond. Het lange gras groeit over de onderzijde van de poort, waardoor die langzaam lijkt te zinken. Sabina aarzelt even, klemt haar handtas van Delvaux onder de arm, haalt diep adem en stapt naar binnen. Ze heeft nu eenmaal een opdracht te vervullen.
Aan de hoek waar drie paden elkaar kruisen slaat Sabina rechtsaf. Hier kwam ze een paar uur eerder de nachtelijke jogger tegen. Terwijl er een rilling langs haar ruggengraat trekt, ziet ze weer zijn spitse gezicht voor zich. Ze schat hem een jaar of vijftig, maar hij zou net zo goed zestig kunnen zijn. Ze herkende hem meteen, de arbeider annex maniakale sporter die in de apotheek altijd specifiek naar haar vraagt. Volgens Cloë, een stagiaire met een grote mond, ziet de man Sabina wel zitten. Een hypothese die ze weigert aan te nemen. Ze vindt hem over de hele lijn afstotelijk, deels vanwege zijn zenuwachtige, onbeholpen manier van doen, maar vooral door zijn scherpe lijfgeur. Zelfs nu slaat zijn zurige zweet in haar neus, alsof de vreemde loopvogel ieder moment achter een struik vandaan kan komen.
De man begroette haar met een kort knikje, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ze elkaar hier om vier uur ’s nachts tegenkwamen. Zijn grijze ogen lagen dieper in hun kassen dan anders en een vredige glimlach speelde om zijn lippen. Ze kwam tot de conclusie dat hij meer in de ruime kooi van het park thuishoort dan daarbuiten. Zo iemand vlucht weg van wie hij verondersteld wordt te zijn, zonder ooit bij zijn ware ik te geraken. Gelukkig maar, misschien.
Meer dan twee uur na Sabina’s eerste parkbezoek en de passage van de jogger ligt het Akkerwijkpark er verlaten bij. De rust die er heerst kalmeert haar wat en geeft haar tempo iets gezapig, gelaten. De bomen filteren de stress uit haar lichaam. Met lichte tred wandelt ze almaar dieper het stille park in, terwijl de schemering steeds afneemt en de dauwdruppels hun best doen het licht zo feeëriek mogelijk te weerspiegelen. Het valt Sabina op hoe prachtig het park tot in de kleinste details is, een schoonheid die zich al een tijdje voor haar verborgen hield. Blijkbaar moesten eerst haar ogen worden geopend door een paar stommiteiten.
Toen Sabina haar latere man leerde kennen, had hij iets over haar opvallende, groene ogen gezegd. Dat deden ze bijna allemaal, maar Elia had haar interesse in hem doen aanwakkeren als de wind een bosbrand. Hij zei dat hij wolken in haar ogen zag die hem iets over haar gemoed vertelden. Op dat moment waren ze donker als roet geweest en kon alleen de Surinaamse zon ze verdrijven. De zon die hij altijd in zich meedroeg voor noodgevallen als deze. Elia had verrassend ongedwongen en spontaan geklonken. Heel anders dan de vele ingestudeerde en afgevlakte praatjes die Sabina al had moeten aanhoren. Als protuberansen die zich loswerkten van zijn warme stem, zochten zijn woorden meteen hun weg naar haar ziel.
Ze zaten aan de bar van het Arena hotel in Amsterdam. Sabina was daar om een vijfdaags congres voor apothekers bij te wonen, Elia omdat hij op straat was gezet door zijn toenmalige vrouw. Een vrouw die daarna uit zijn leven en gedachten zou verdwijnen als een onbenullige verkoudheid. Sabina had hem er niet veel over gevraagd en Elia begon er nooit over. Ze waren het er over eens dat het leven voor hen pas begon toen ze elkaar voor het eerst zagen. Hun gesprek aan de bar bracht de radertjes van hun relatie op gang als van een projector in een bioscoop. In de loop der jaren werd de film die daarop te zien was steeds meer melodramatisch, een dure Hollywoodadaptatie van een stationsroman.
Sabina neemt zich voor de openingsscène af te spelen, voordat ze aan het bankje arriveert waar ze een paar uur geleden haar mysterieuze flirt ontmoette. De flirt die mee voor de ontnuchtering zorgde, de ontknoping van haar tragikomedie. Maar eerst moet ze beginnen bij het prilste begin, in Amsterdam. De systematiek van haar geheugen laat het niet anders toe.
Akkerwijk op zondagochtend, acht over zes. Sabina Hendrickx, een knappe apothekeres van middelbare leeftijd, jakkert door de Dorpstraat. Haar lange, slanke benen geven een strak ritme aan. Fijne hakken tikken parmantig over stoeptegels. Sabina’s rode jurk wipt vrolijk op en neer, haar gezicht staat op onweer. Alsof ze naar een modieus slagveld marcheert. In de donkere etalage van een kledingwinkel kijkt ze naar haar spiegelbeeld. Ze ziet een zwartharige Barbie in battledress, een vrouw met een missie. Er moet en zal een einde komen aan de loopgravenoorlog in haar hoofd. Met die vastberadenheid snelt ze naar de plek van het onheil, het gemeentepark waar haar zelfdestructieve tocht eindigde in een beschamende arrestatie.
Aan het einde van de Dorpstraat slaat ze linksaf en daar passeert ze de nogal groot uitgevallen kerk waar ze met Elia trouwde. Het was een primeur voor het rijke, overwegend blanke Akkerwijk: het eerste huwelijk van een inheemse met een Surinamer. Zijn huidskleur kwam opmerkelijk dicht in de buurt van de donkerbruine baksteen die hier in de jaren zeventig populair was. Elia had dan ook lachend gezegd dat hij zich snel thuis zou voelen, dat hij zonder problemen één kon worden met het decor.
Deze herinneringen komen niet helemaal tot aan de oppervlakte, als visjes die op weg zijn naar verse lucht en zich op het laatste moment bedenken omdat ze een reiger zien. Sabina maakt zich aan de oever van haar woelige geest ernstige zorgen over het voortbestaan van haar huwelijk. Na de fikse ruzie met Elia gisterenavond en alles wat ze daarna nog heeft uitgespookt, lijkt ze een einde gemaakt te hebben aan hun gezamenlijke verhaal. Op dit moment wil ze zich daar nog niet bij neerleggen.
In de verte ontwaart ze de boomtoppen van de statige beuken, hun jonge loof wiegt zachtjes heen en weer. Het Akkerwijkpark ligt in een rijke buurt, omgeven door hoge, fraai gerenoveerde herenhuizen. In een van die huizen met hoge plafonds en sierlijk lijstwerk, bevindt zich de apotheek die ze overnam van haar vader. Die had zoveel jaren geleden Sabina’s grootvader opgevolgd. De traditie voortzetten leek haar zo logisch, ze heeft er geen greintje spijt van. Maar het had welbeschouwd ook anders kunnen lopen.
Wie weet hoe ver ze het had geschopt als model. In de naburige stad werd ze meer dan eens aangesproken om zich in te schrijven bij een casting bureau. Verschillende scouts zagen in haar een nieuwe Helena Christensen. Sabina zei steevast dat het haar niet interesseerde, dat ze niet wenste mee te draaien in die decadente wereld. Dat klopte niet helemaal. Ze voelde er vooral niets voor om geruime tijd uit een koffer te leven. Het vooruitzicht langer dan een week of twee van huis te zijn, stond haar zo tegen dat ze er feestelijk voor bedankte.
Net als de andere Hendrickx’en bezit Sabina een hardnekkige honkvastheid die haar familie al verscheidene generaties aan Akkerwijk bindt. Tot nog toe wist enkel haar jongere broer André die te doorbreken. In eerste instantie dan toch, want hij vormt de uitzondering die de regel bevestigt. Na wereldwijde omzwervingen als cameraman, settelde hij zich met zijn Italiaanse vriend in Milaan. Dré is stellig van plan daar oud te worden.
Sabina weet niet wat ze van Drés emigratie moet denken. Het is alsof ze hem enorm mist, maar tegelijkertijd ook helemaal niet. Soms weet ze niet meer of ze oprecht naar zijn aanwezigheid verlangt, of dat ze dat enkel beweert omdat zoiets in zekere zin van haar verwacht wordt. Ze heeft het er al vaker over gehad met haar therapeute, dr. Donné. Die had haar met een glimlach gezegd dat zoiets Sabina misschien wel typeert. Dat vond ze vreselijk om te horen, maar ontkennen had geen zin.
Zo ging het immers altijd. Sabina meende dat wat ze voelde eigenlijk iets anders moest zijn. Ze moduleerde dat gevoel tot het een vorm had waar ze volledig achter kon staan. In het begin was het allemaal heel abstract, als een schilderij van Piet Mondriaan, maar uiteindelijk groeide het uit tot een levendig landschap vol kleur en emotie. Dr. Donné had deze vergelijking quasi nonchalant verkondigd, maar sneed met de precisie van haar koele, afstandelijke stem in Sabina’s vel. Ze sprak de woorden uit met de kille intonatie van een professional, en voegde er meteen een vraag aan toe die Sabina verscheurde:
‘Ging het ook zo met Elia?’
Sabina geraakte er met de beste wil van de wereld niet uit of de gevoelens voor hem oorspronkelijk waren, of in de loop der jaren waren vervormd naar iets wat ze heel graag wou.
De ingang van het Akkerwijkpark bevindt zich nog zo’n vijftig meter verder. Zowel haar grootvader als haar vader leverden grote contributies om het park te redden van een half dozijn projectontwikkelaars. Het vervult Sabina met trots dat haar familie haar verantwoordelijkheid nooit uit de weg ging. Ze loopt langs het zwierige, zwartgeschilderde traliewerk. Als je er met een tak of met je hand langs strijkt, krijg je een hele toonladder. Van jongs af aan hoort ze daarin de soundtrack van haar leven. Soms leek het wel een prachtige symfonie, of een droevig marsje, maar deze ochtend komt ze niet verder dan wat opgejaagde, fantasieloze plofjes. Haar hand beroert de ijzeren tralies als koud gedefinieerde, tastbare herinneringen aan haar voorouders. Her en der brokkelt er wat verf af.
Ze komt aan bij de grote poort die toegang geeft tot het park, type dubbele, gietijzeren mastodont. De beide delen staan naar binnen open, aan beide kanten zijn ze half weggezakt, de punten diep in de grond. Het lange gras groeit over de onderzijde van de poort, waardoor die langzaam lijkt te zinken. Sabina aarzelt even, klemt haar handtas van Delvaux onder de arm, haalt diep adem en stapt naar binnen. Ze heeft nu eenmaal een opdracht te vervullen.
Aan de hoek waar drie paden elkaar kruisen slaat Sabina rechtsaf. Hier kwam ze een paar uur eerder de nachtelijke jogger tegen. Terwijl er een rilling langs haar ruggengraat trekt, ziet ze weer zijn spitse gezicht voor zich. Ze schat hem een jaar of vijftig, maar hij zou net zo goed zestig kunnen zijn. Ze herkende hem meteen, de arbeider annex maniakale sporter die in de apotheek altijd specifiek naar haar vraagt. Volgens Cloë, een stagiaire met een grote mond, ziet de man Sabina wel zitten. Een hypothese die ze weigert aan te nemen. Ze vindt hem over de hele lijn afstotelijk, deels vanwege zijn zenuwachtige, onbeholpen manier van doen, maar vooral door zijn scherpe lijfgeur. Zelfs nu slaat zijn zurige zweet in haar neus, alsof de vreemde loopvogel ieder moment achter een struik vandaan kan komen.
De man begroette haar met een kort knikje, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ze elkaar hier om vier uur ’s nachts tegenkwamen. Zijn grijze ogen lagen dieper in hun kassen dan anders en een vredige glimlach speelde om zijn lippen. Ze kwam tot de conclusie dat hij meer in de ruime kooi van het park thuishoort dan daarbuiten. Zo iemand vlucht weg van wie hij verondersteld wordt te zijn, zonder ooit bij zijn ware ik te geraken. Gelukkig maar, misschien.
Meer dan twee uur na Sabina’s eerste parkbezoek en de passage van de jogger ligt het Akkerwijkpark er verlaten bij. De rust die er heerst kalmeert haar wat en geeft haar tempo iets gezapig, gelaten. De bomen filteren de stress uit haar lichaam. Met lichte tred wandelt ze almaar dieper het stille park in, terwijl de schemering steeds afneemt en de dauwdruppels hun best doen het licht zo feeëriek mogelijk te weerspiegelen. Het valt Sabina op hoe prachtig het park tot in de kleinste details is, een schoonheid die zich al een tijdje voor haar verborgen hield. Blijkbaar moesten eerst haar ogen worden geopend door een paar stommiteiten.
Toen Sabina haar latere man leerde kennen, had hij iets over haar opvallende, groene ogen gezegd. Dat deden ze bijna allemaal, maar Elia had haar interesse in hem doen aanwakkeren als de wind een bosbrand. Hij zei dat hij wolken in haar ogen zag die hem iets over haar gemoed vertelden. Op dat moment waren ze donker als roet geweest en kon alleen de Surinaamse zon ze verdrijven. De zon die hij altijd in zich meedroeg voor noodgevallen als deze. Elia had verrassend ongedwongen en spontaan geklonken. Heel anders dan de vele ingestudeerde en afgevlakte praatjes die Sabina al had moeten aanhoren. Als protuberansen die zich loswerkten van zijn warme stem, zochten zijn woorden meteen hun weg naar haar ziel.
Ze zaten aan de bar van het Arena hotel in Amsterdam. Sabina was daar om een vijfdaags congres voor apothekers bij te wonen, Elia omdat hij op straat was gezet door zijn toenmalige vrouw. Een vrouw die daarna uit zijn leven en gedachten zou verdwijnen als een onbenullige verkoudheid. Sabina had hem er niet veel over gevraagd en Elia begon er nooit over. Ze waren het er over eens dat het leven voor hen pas begon toen ze elkaar voor het eerst zagen. Hun gesprek aan de bar bracht de radertjes van hun relatie op gang als van een projector in een bioscoop. In de loop der jaren werd de film die daarop te zien was steeds meer melodramatisch, een dure Hollywoodadaptatie van een stationsroman.
Sabina neemt zich voor de openingsscène af te spelen, voordat ze aan het bankje arriveert waar ze een paar uur geleden haar mysterieuze flirt ontmoette. De flirt die mee voor de ontnuchtering zorgde, de ontknoping van haar tragikomedie. Maar eerst moet ze beginnen bij het prilste begin, in Amsterdam. De systematiek van haar geheugen laat het niet anders toe.
Abonneren op:
Reacties (Atom)