maandag 15 november 2010

Parelziel (2/7)

Wolken in een smaragdgroene lucht

Het congres van de vakvereniging van Nederlandse en Vlaamse apothekers 1998 liep al bijna vier dagen en interesseerde me geen bal meer. Dat opgeklopte gedoe van ongeïnspireerde sprekers die amper voeling hadden met de dagelijkse werking van een apotheek, jakkes. Ik besloot er donderdagnamiddag de brui aan te geven en installeerde me aan de gezellige toog van de hotelbar. De bartender glimlachte zijn tanden bloot. Hij was me eerder al opgevallen: lang haar, gespierd en een tedere zachtheid in zijn gelijkmatige gezicht. Ik bestelde een Strawberry Daiquiri en toen de knapperd het glas voor me neerzette, knipoogde hij. Een paar vrouwen aan de andere kant van de lange toog wierpen me jaloerse blikken toe, al kan dat ook mijn verbeelding geweest zijn.

Ongeveer halfweg mijn Daiquiri kwam er een Surinaamse man naast me zitten, Elia. Hij liet een barkruk vrij tussen ons in en drapeerde er zijn lichte jas over. Iets in zijn houding leek mijn bestaan te negeren, waardoor mijn eerste indruk van hem niet gunstig was. Elia bestelde een whisky en ik gokte dat hij buitenwipper was van beroep, of een goedbetaalde bodyguard van een ster die in het hotel verbleef. Zijn hoofd was kaal geschoren en hij droeg een nagelnieuw, modieus pak dat strak rond zijn gespierde lichaam zat. Hij was van nature robuust, leek door een metafysische beeldhouwer uit een donkere rots gehouwen. Het type man dat nooit echt jong geweest is, dat van bij de geboorte maturiteit uitstraalt en op zoek gaat naar macht.

Elia had iets waardoor ik naar hem bleef kijken. Ik wilde graag achterhalen wat het precies was, zodat ik me weer op de barman kon concentreren. Natuurlijk was hij wel knap (en dat is hij nog steeds), maar niet op dezelfde manier als de man aan de andere kant van de toog. Die had iets van een fotomodel, of zo’n kleurrijk, modern schilderij dat om aandacht schreeuwt. Elia bezat een ander, waardevoller soort schoonheid. Wanneer ik de vergelijking doortrek, zag ik in hem een compositietekening die met ieder waargenomen detail steeds diepgaander werd.

Mijn eerste negatieve gevoelens kantelden helemaal. Ik weet nog altijd niet precies wat het was, maar een vreemde, onzichtbare kracht begon op me in te werken. Ik merkte dat ik Elia zat aan te staren, met open mond zelfs. Wat was er in godsnaam met me aan de hand? Toen de barman het glas whisky voor hem neerzette, wendde ik abrupt mijn blik af van Elia. Ik zocht steun bij de drankjesmenger, of hij me niet even terug naar het hier en nu kon brengen. De barman keek me recht in het gezicht aan en glimlachte minzaam. Op een of andere manier leek hij veel minder aantrekkelijk dan eerst. Hij knikte instemmend en wapperde met zijn hand; ‘Hot!’ las ik op zijn lippen. Daarna beet hij in zijn gebalde vuist. Ik was dus niet de enige die op Elia viel.

Nadat de mysterieuze, donkere prins van zijn glas had genipt, diepte hij uit de binnenzak van zijn jas een pocketversie op van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Hij zocht de juiste pagina en begon te lezen. Het was alsof hij thuis de koelkast opentrok en op zoek ging naar iets om te knabbelen, schijnbaar achteloos, maar met een frons die diepe overpeinzing verried. Onwillekeurig fantaseerde ik een universum bij elkaar waarin we elkaar konden ontmoeten.

Terwijl Elia zich onderdompelde in de fictie van Milan Kundera, begon ik steeds meer te geloven dat we bij elkaar hoorden. Ik weet het, het was onzinnig van mij daar zo over te denken zonder dat we ook maar een woord met elkaar hadden gewisseld. Ik kon het echt niet helpen. Het was overduidelijk dat hij anders functioneerde dan ik en toch voorvoelde ik dat we iets fundamenteels met elkaar gemeen hadden, iets dat we op een geheime plek in onszelf bewaarden.

Krampachtig ging ik op zoek naar een excuus om iets te zeggen, mezelf daarbij vervloekend dat ik De ondraaglijke lichtheid nooit gelezen had. Ik werd bang dat Elia zou verdwijnen voor ik de moed had gevonden hem aan te spreken. Dergelijke onzekerheid was me nooit eerder overkomen. Meestal zat ik aan de andere kant van de onevenwichtige verhouding tussen bewonderaar en bewonderde. Het klinkt misschien wat ijdel, maar eerlijk gezegd heb ik nooit gebrek gehad aan aandacht van mannen. Alleen wist ik nooit hoe ik daar mee om moest gaan. Ze verzonnen altijd de gekste openingszinnen en probeerden me ervan te overtuigen dat ik bij hen hoorde. Daarom besefte ik ook zo goed hoe ik dreigde over te komen.

Ik dacht een tijdje na over wat ik moest doen, tot ik – letterlijk - lucht kreeg van Elia’s ontregelende kracht: zijn parfum. Ik werd me plotseling bewust van een oermannelijke mengeling van D&G en Elia’s onderliggende, zoete lichaamsgeur. Zijn aroma omvatte me zoals de stilte dat kan, of beter nog, de hete lucht van een sauna die steeds heter wordt en ongemerkt je hart sneller doet slaan, tot je niet anders kan dan op te krassen. Ergens in mijn hoofd ging een alarmpje af, ik moest daar weg voor ik mezelf helemaal zou verliezen. Maar voor ik een voet had neergezet, sprak hij me aan:

‘Goedemiddag, Sabina Hendrickx, mijn naam is Elia.’

Hij stak zijn hand uit en overbrugde de ruimte die zo onoverkomelijk had geleken. Zijn stem was een tikkeltje hoger dan ik me had voorgesteld, maar van dezelfde intensiteit als zijn parfum. Na een paar tellen drong het pas tot me door wat hij precies gezegd had. Hoe kende hij mijn naam? Hij las de verbazing op mijn gezicht. Met een bemoedigende glimlach en nauwelijks merkbaar knikje, wees hij me op het naamkaartje dat op mijn blouse gespeld zat. Ik voelde een verontrustende warmte uit me opstijgen en bloosde me te pletter.

Elia bleef me kalm aankijken, zen. Fijne lachrimpeltjes verschenen vanuit het niets naast zijn nieuwsgierige, bijna zwarte ogen. Ze namen me in zich op, alsof ze alle informatie zorgvuldig verzamelden en doorstuurden naar zijn geheugen. Ik wenste stiekem dat ik daar nooit uit zou verdwijnen.

Uiteindelijk kwam ik weer een beetje bij mijn positieven en nam trillend zijn hand aan. Hij leek op geen enkele manier in verlegenheid gebracht door mijn aarzeling en glimlachte zoals alleen hij dat kan: op een licht ironische manier, alsof hij de spot drijft met iedereen die de zin van het leven nog niet achterhaalde. Zijn hand was aangenaam droog, zacht en stevig. Ik stamelde als een bakvis wat verontschuldigingen bij elkaar. Het klonk vast als ‘pfwiblabla, sorry hoor’. Hoffelijk hoorde hij mijn Vlaamse tussentaaltje aan en zei dat ik een charmante manier van praten had. Die ironische vergevingsgezindheid gaf hem nog meer superioriteit dan hij al had en ik voelde me in zijn bijzijn steeds kleiner worden. Voordat de stilte de kans kreeg te verharden tot een obstakel, vroeg Elia:

‘Je deelt je voornaam met een van de hoofdpersonages uit dit boek, wist je dat?’
Hij nam het dichtgeslagen meesterwerk bij de hand en toonde me de kaft. Ik keek er even naar en hakkelde:

‘Euh, jammer genoeg niet, want dan... Maar ik ga zeker... Ooit.’

Ik sloeg een regelrecht modderfiguur. Elia was zo galant niet in lachen uit te barsten en legde het boek weer weg.

‘Moet je zeker eens doen. Wil je nog wat drinken?’

Hij wachtte mijn antwoord niet af en bestelde prompt een nieuwe Daiquiri. Daarmee toonde Elia zich zo dominant dat er ergens een zone in mijn hersenen in actie kwam die gaat over verzet of capitulatie. Het was een wanhopige poging mezelf nog te redden. Ik sprak mezelf moed in, ik zou me verdorie niet zomaar eventjes laten inpakken door die belezen Surinamer. Ik rechtte mijn rug en dacht aan hoe ik hem dat duidelijk kon maken. Voor ik kon zeggen dat hij me niet dronken mocht voeren – een statement waarin weinig overtuiging zou zitten –, richtte hij zich weer tot mij:

‘Je ogen van smaragd dragen de lucht waarin ik wolken zie.’

Oké, misschien zei hij het anders, maar zo zit het in mijn geheugen. Hoe dan ook, ik smolt voor Elia, voor zijn alles verterende warmte. Hij bewierookte mij alsof ik waardevoller was dan alles wat hij ooit had aanschouwd. Tijdens het diner later die avond, beschreef ik hem wat zijn woorden in mij teweeg hadden gebracht. Het leek alsof hij een oester in mijn binnenste had geopend, dat hij de kleine parel had toegezongen die er in verscholen zat. Een pareltje waar ik het bestaan niet eens van vermoedde.

Van het gesprek dat daaruit voortvloeide, herinner ik me maar bitter weinig. Het was één lange roes waarin we op zoek gingen naar het geheim dat ons voor altijd zou binden. Op een gegeven moment legde ik mijn hand op die van hem en voor ik er erg in had, lagen we op zijn kamer te vrijen. Natuurlijk was hij niet mijn eerste minnaar en toch leek de ervaring volkomen nieuw. Kleine, maar o zo fijne nuances verhieven de betekenis van seks tot iets dat ik nooit eerder had gevoeld. De textuur van zijn lichaam. Mijn blanke hand op zijn borst. Zijn warme, roze tong die van tussen die donkere lippen tevoorschijn kwam en die me overal likte. Zijn geweldige penis die een eigen standbeeld verdiende. Hemels.

Na de heerlijke, stomende vrijpartij sloot hij me in zijn armen. Ik wenste hem welterusten en hij fluisterde: ‘Slaap zacht, Pareltje’. De troetelnaam gleed in mijn oren als troost voor alle jaren zonder hem. Ik verzonk in gelukzaligheid, ik had mijn man gevonden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten