woensdag 28 april 2010

Wat vliegt de tijd

Een uur geleden las ik deze prachtige passage: ‘We kunnen onze hand uitsteken naar de ons toegemeten hoeveelheid tijd en hem vervolgens achter ons laten. Als een dagelijks terugkerende handeling – bij vlagen zelfs behendig.’ Deze heerlijke zinnen komen uit Spoetnikliefde van Haruki Murakami.

Ik ga hier niet vertellen waar het verhaal over gaat, maar wel waar deze mooie, poëtische woorden me aan doen denken. Het is een badkamerscène van ongeveer een week geleden.

Mijn dochtertje staat naast me wanneer ik me aan het scheren ben. Ze vindt die witte schuimbaard- en snor ontzettend geestig. De miniversie van mijn vrouw zet zich, na de laatste lachstuip, voor de lange, smalle kast met spiegeldeur. Terwijl ik me hevig op mijn mesje concentreer, houdt ze zich als een popster bezig met haar spiegelbeeld. Ze zingt een geïmproviseerd kleuterliedje. Weinig toonvast, wel luid.

In het midden van haar refrein zegt ze: ‘Kijk, papa,’ en terwijl steekt ze haar rechterwijsvinger in de lucht. Daarop ligt iets wat op het eerste gezicht een pluisje lijkt. Vast van haar truitje geplukt, of van de badmat. Het is donker van kleur, maar ik kan niet zeggen of het groen, bruin of zwart is. Ik neem het van haar over en wrijf het zonder nadenken tussen mijn vingers. Het is hard en droog. Wanneer ik haar vragend aankijk, zegt ze serieus: ‘Uit mijn neus’.

Fijn, schatje.

Daar doet het citaat van Murakami me dus voortaan aan denken: ik die mijn hand uitsteek naar mijn dochter en haar neuskeutel overneem. Als je het mij vraagt, vliegt de ons toegemeten tijd zo vrolijk voorbij.

dinsdag 27 april 2010

Op een verkeerd been

Ik ben niet zo stabiel als ik zou willen. Wees gerust, dat klinkt veel erger dan het is. Het nadeel van een licht-bipolair karakter is dat kleine tegenslagen je van het ene op het andere moment ongelukkig kunnen maken. Bijvoorbeeld: een afspraak die niet doorgaat, de koffie die op is of een dochter die niet wil luisteren. Maar de keerzijde van de medaille is dat diezelfde kleine dingen je buitensporig gelukkig kunnen maken; wanneer alles toch doorgaat volgens plan, je ergens in een kast nog koffie vindt, of je kleintje wel bereid is te doen wat je zegt. Dan schijnen de vogels en fluit de zon. Mijn punt is: af en toe wankelen kan ook mooi zijn.

Met het verkeerde been uit bed stappen niet. Mijn vrouw beweert dat het een kwestie is van ingesteldheid, mijn dochter en ik denken daar anders over. Neem nu afgelopen morgen. Mijn donkerblond bloedje weigert mee te werken aan ons gestroomlijnde ochtendritueel en ik reageer daar allesbehalve goed op. Aankleden, tanden poetsen en schoenen aantrekken lijken wel tactische manoeuvres in de eeuwenoude strijd tussen ouder en kind. Alle perspectief is zoek en iedere onderhandeling draait op niets uit - als een soort mini B-H-V, maar dan serieuzer.

We geraken stilaan in tijdsnood. Nou ja, ik. Wat weet zo’n kind van drie daar nu van? Niets natuurlijk. Tijd is wat de ezel schijt. Ze werkt als datzelfde last(ig) dier koppig tegen. Haar bruine ogen staan op onweer, haar armpjes zijn gekruist: ‘Nee, papa!’ Die nee geldt voor het tanden poetsen, de broek die ze aan moet en de witte Nikes met de roze swoosh. Dochter wil een uitbreiding van haar bevoegdheden en stuurt aan op de val van mijn bewind.

Nu weet ik uit ervaring dat ik haar in zo’n situatie beter time-out zet. Vijf minuten parentale moed, meer is het niet. Ik draag mijn tegenspartelende dochter onder de arm naar de badkamer. Ik plant haar neer op de mat. Ondanks mijn boosheid, valt het me ineens op hoe zielig ze er uitziet. Betraande wangen, gebalde vuistjes en vooral: die schoen. Die ene schoen.

De andere Nike was de druppel. Nadat ze de eerste met tegenzin had aangetrokken, bood ik haar de resterende aan. Ze wilde hem perse zelf pakken. Principekwestie. Ik weigerde de schoen terug neer te zetten, zij vertikte hem aan te nemen. Ik drong hem haar op, zij gooide hem door de kamer. De granaat onder onze moeizame samenwerking.

Ik laat mijn dochter in haar eentje uitrazen en kom terug in de woonkamer. Daar ligt hij, in het midden van de vloer: de granaat. Een verdieping hoger hoor ik de kleine, driftige kleuter roepen en tieren. En dan flitst er een beeld voor mijn ogen van een verkeersongeval. Ik heb eens ergens gelezen dat ambulanciers al weten dat er een kritiek slachtoffer is, wanneer ze een enkele schoen op de weg zien liggen. Alsof de eigenaar ervan al met een been in de dood staat.

Waar maak ik me in hemelsnaam druk om? Ik ga terug naar de badkamer en vraag zoetgevooisd aan dochterlief of ze al een beetje rustiger is. Ze zegt snikkend: ‘Ja, papa’. Mooi zo. De rest van ons ochtendritueel verloopt zeer vlotjes. Ik ben lief en begrijpend, dochter is weer een flinke meid. Onze mini-familiestaat lijkt gered.

Tijd om naar school te gaan. Aan haar voeten draagt ze het paar Nikes. We hebben allebei even gewankeld, maar nu zijn we gelukkig. Ik hoop dat het - minstens tot morgenvroeg - zo mag blijven.

maandag 26 april 2010

Was je maar hier

'Ik haat telefoneren, het doet me denken aan de dood.' Met die plotse mededeling legt Emma haar gsm op tafel, terwijl ze een oproep van haar werk wegdrukt. Mijn goede vriendin kijkt me verontschuldigend aan met haar warme, groene ogen. Ze kan het ook niet helpen, ze heeft melancholische genen. Haar moeder praat al dertig jaar tegen een foto van haar overleden man, Emma’s vader. Iedere dag zegt ze: ‘Ach, Tuur, was je maar hier’. Tuur kwam om het leven in een auto-ongeluk toen Emma nog geen jaar oud was.

Ik vraag Emma of het misschien iets met haar vader te maken heeft. Ze nipt van haar koffie en tuurt dan een hele tijd in het kopje, alsof ze door het zwarte goedje heen de bodem kan zien. ‘Nee, hij zit er voor niets tussen. Ik heb eigenlijk al heel mijn leven een hekel aan telefoneren. Onlangs pas besefte ik waarom.’ Ze vouwt haar beide handen om het bakje troost. Beschermend. Ze zoekt de juiste woorden die haar deernis vorm zullen geven. Ik neem een slokje Canada Dry en kijk wat rond.

Veel valt er niet te zien. We zitten aan een tafeltje bij het raam van een of andere bruin café in Brussel. Emma’s keuze. Er leunen wat eenzame mannen tegen de toog. Niet al te frisse zestigers, schat ik. Emma is begin dertig, maar oogt veel jonger. Ze is vrij klein van gestalte en slank. Haar donkerbruine haar is kortgeknipt, best hip. Zoals altijd draagt ze sobere, stijlvolle kleren. Toch past dit mistroostige decor bij haar, als een winderige herfstdag of de melodie van regen op een gesloten rolluik. Donkere wolken drijven sloom over de hoofdstad.

Emma rolt haar kopje tussen haar handen, het biedt haar wat houvast. Dan vindt ze eindelijk de juiste woorden. ‘Ik besefte het pas na een telefoontje van Aagje. Ze zit nu al twee weken in Stockholm en we hadden via mail afgesproken dat ze me zou bellen. De hele dag had ik er naar uit gekeken, maar na een minuut had ik er al genoeg van. Ik voelde ineens dat ik haar zo ontzettend miste en dat gevoel wilde ik niet rekken. Ik stierf een beetje van haar stem. Begrijp je?’

Haar vraag blijft als een aswolk tussen ons in hangen. Wie snapt in hemelsnaam een verliefde vrouw? Na haar bekentenis staart Emma uit het raam. Een groep schoolmeisjes loopt langs, maar ze merkt het niet eens. Waarschijnlijk overloopt ze in gedachten het gesprek met haar lief. Aagje vraagt haar herhaaldelijk of er iets scheelt. Hoe meer Emma haar verzekert dat er niets aan de hand is, des te gefrustreerder ze allebei worden. Uiteindelijk nemen ze afscheid van elkaar, ontgoocheld om de gemiste kans. De lijn is dood.

Om het stilzwijgen tussen ons te doorbreken, vraag ik Emma of de naam Antonio Guiseppe Meucci een belletje doet rinkelen. Ze schudt het hoofd. Meucci was de uitvinder van de telefoon, maar hij was te arm om het patent te betalen. Alexander Graham Bell profiteerde daarvan en ging er mee aan de haal. Daarom heet telefoneren bij ons nog steeds bellen. Het leven van Meucci en zijn vrouw leest als een grote tragedie, echt schrijnend.

‘Dus,’ zegt Emma, ‘iemand opbellen had ook ‘opmeucciën’ kunnen heten’. Ze lacht. Dat is de eerste keer deze middag. Alsof de zon op dit signaal heeft gewacht, prikt ze voorzichtig door het wolkendek. De melancholie lijkt – even toch - bedwongen. Later op de dag, wanneer ik al lang thuis ben, beeld ik me in dat Emma een foto van Aagje vasthoudt en fluistert: ‘Ach, liefje, was je maar hier’. En dat tegelijkertijd in Stockholm Aagje haar nummer intoetst.

dinsdag 20 april 2010

Terrascultuur

Rondlopen als een kip zonder kop heeft een enorm voordeel: zo kom je nog eens ergens. Gisteren doolde ik een uurtje rond in Antwerpen, als een zwerver zonder geld- of huisvestingsproblemen. Het zonnetje scheen, pluizige wolkjes dreven over. Kortom, het was een mooie dag en er heerste vrede.

Antwerpen heeft eigenlijk geen geheimen meer voor me, dacht ik. Foutje. Het is met een stad als met een vrouw. Je denkt haar door en door te kennen en op een dag, terwijl je al weken niets tegen elkaar hebt gezegd, laat staan aangeraakt, verklaart ze doodleuk, zonder van haar boek op te kijken, dat ze een kruisloos slipje draagt. Pas gekocht.

Eens om de zoveel tijd toont de stad me haar slipje.

In Antwerpen leek nochtans alles zijn gangetje te gaan. Zo zag ik een sugardaddy met zijn 55 kilogram lichte, goedgevormde bruine suiker uit een poepsjieke winkel komen. Net samen mooie kleren gekocht om op te hangen in haar walk-in closet, ergens in Brasschaat. Ze was haar wat oudere levensgezel kennelijk dankbaar, want het heelal met al haar sterren lichtte op in haar ogen. Hij zou op zijn beurt lekker verwend worden straks. Of niet, ik denk misschien te veel clichématige hokjes - alsof er ook andere hokjes zijn.

Nee, de ware verrassing kwam in de buurt van de Oudaan, de lang genegeerde buurt tussen de patserige Huidevetterstraat en de hippe Kammenstraat. Ook ik vond ze altijd al vreselijk. De kille politietoren heerst over het kleine stukje Oudaan, dat als een bang kind roerloos aan de voeten van zijn vader ligt.

Ik liep door de Korte Gasthuisstraat en volgde een ietwat knullig bordje: ‘Vulka, sneakers & clothing.’ Een pijl wees me de weg - dat is nu eenmaal wat pijlen horen te doen, al is dat in ons land vaak niet het geval. Dankzij die pijl dus kwam ik daar terecht waar ik verondersteld werd te geraken. Vulka. Mooie sneakers en kleren, dat wel, maar mijn aandacht ging meteen uit naar het omvangrijke, volzette terras in het midden van de gaanderij waarin Vulka gevestigd is. In die gaanderij is er nog een healthclub, een outlet store en een horecazaak. Al zag ik van dat laatste geen ander bewijs dan het terras. Geen grote glaspartij met een naam er op, geen ober of dienster te bespeuren.

Hier was iets gaande, iets buitengewoons. Dit was een onafhankelijk terras, een onafhankelijk microstaatje. Er heerste zelfs een soort microklimaat, dat een paar graden warmer leek dan de rest van de stad. Het was een soort geheime tuin van steen en de mensen vormden een aparte – voorzichtig met dit woord – cultuur.

De hippe terrascultuur stond haast los van de materiële wereld. Hier, binnen de omwalling van de gaanderij die in geen enkel opzicht aantrekkelijk te noemen was, zaten alleen maar modelachtige vrouwen en mannen. Ik voelde me niet op mijn plaats en durfde amper kijken naar al die heimelijke schoonheden.

Hadden ze ook het pijltje gevolgd, of kenden ze dit terras al, dankzij een stiekem verbond? Of verbleven ze hier misschien permanent, als goden op de berg Olympus? Dat kon ook. Alles kon. Het maakte me strontnerveus.

Daarom wandelde ik stilletjes weer naar buiten, via een andere weg dan ik gekomen was. Om de zenuwen te verdrijven, fantaseerde ik over een kruisloos slipje voor mijn vrouw. Het hielp. De aantrekkelijke terrasbewoners keken me na alsof ik een kip zonder kop was die even hun rust verstoorde. En ze hadden gelijk.

maandag 19 april 2010

Venster op de wereld

Bovenaan mijn lijstje met favoriete bezigheden: mensen observeren. Onlangs was ik nog eens met vrouw en dochter in de dierentuin. De dieren deden hun uiterste best mijn aandacht voor hen te winnen, maar het meest genoot ik toen we met zijn drietjes op een bankje zaten met een ijsje. En naar de passerende mensen keken.

Natuurlijk ben ik niet de enige met deze fascinatie en het zou wel helemaal mal zijn als schrijver dat ik niet graag zou observeren. Toch lijkt het me belangrijk voor deze passie uit te komen. Waarom weet ik niet precies. Misschien is het mijn ego wel dat zich altijd en overal wil laten gelden: kijk eens wat ik doe en luister eens naar wat ik leuk vind!

In ieder geval is het meer dan een hobby. Het is een bron van vermaak en geluk. Dat zeg ik zomaar eventjes en ik sta er zelf van te kijken: observeren is een bron van geluk. Ook andere mensen sukkelen wel eens met een boodschappentas, struikelen over een niveauverschil in het voetpad dat je nog niet eens zou merken al zat je er met je neus bovenop, of hebben wel eens wrevel met een geliefde.

Van dat laatste zag ik net nog een mooi bewijs. Vanuit mijn observatiepost, een tafeltje bij het raam in een koffiebar, zag ik een koppel komen aanfietsen. Frisse, mooie, blakende twintigers.

- Hij: een vent uit één stuk, kort afgeschoren haar, strak t-shirt, gespierde armen, grote tattoos, een coole zonnebril die de helft van zijn gezicht bedekte en rond zijn hals een zware ketting. Zijn fiets was trouwens een beauty. Zo’n rode lowrider uit een of andere Hip-Hop clip. Deze jongen wist waar hij voor stond: vastberadenheid, zelfvertrouwen en succes.

- Zij: mooi, slank, niet opgemaakt, naturel-aantrekkelijk. Haar lichtbruin haar was kunstig opgestoken met Japanse eetstokjes. Ze droeg een modieuze wollen vest dat wijd openhing en zicht bood op haar decolleté. Ze had van die kleine, mooie borsten en een blik in haar ogen die liet uitschijnen dat ze over een sterke wil beschikte, maar niet over het bitcherige karakter om die tot het uiterste door te drijven. (In die volgorde zag ik het ook: eerst mooie borsten, dan blauwe ogen.)

Hij stond links van het grote raam, zij vijf meter verder, rechts in beeld. Ze discussieerden. Ik kon niet horen wat ze zeiden, maar je hoefde geen liplezer te zijn om te kunnen volgen. Hij wilde graag koffie drinken, hier en nergens anders. Zij keek even naar binnen en dan weer naar hem. ‘Er is geen pla-aats, dat zie je toch!’ ‘We kunnen toch even gaan kijken of er achteraan nog... ‘Probeerde hij. Zij wilde er niet van weten. ‘Zo gaat het nu altijd met jou. Koppige vent!’ Ze leken zich klaar te maken voor een loopgravenoorlog.

Tot zij daar onverwachts anders over besliste. Ze maakte rechtsomkeert en fietste pardoes weg. Hij lachte om zoveel overmoed en fietste de tegenovergestelde richting uit. Vijf minuten later verscheen de mooie jonge vrouw weer aan het venster waardoor ik nu al een uur naar de wereld kijk. Ze zette haar hand tegen het raam en tuurde naar binnen. Een vloek rolde van haar fraaie lippen. En dan de vraag: 'Waarom win ik dit soort krachtmetingen nooit?'

Tja. Niet iedereen koppelt een sterke wil aan vastberadenheid, zelfvertrouwen en succes. Dat had ze kunnen weten. Met die gedachte ging ze op zoek naar haar koppige maar o zo stoere vriend. Ik wenste haar in stilte veel geluk toe.

maandag 12 april 2010

Stukjes van mensen

Je zou dit een column kunnen noemen, maar eerlijk gezegd vind ik dat een vreselijk woord. Akkoord, het is een degelijke, serieus klinkende benaming voor ‘een regelmatig verschijnende, ondertekende rubriek met een eigen karakter’ (Van Dale). Alleen lijkt column me te koud en onpersoonlijk om ‘iets met een eigen karakter’ te beschrijven.

Nederlanders noemen het anders. Zij schrijven ‘stukjes’. Dat klinkt veel mooier. Het zegt ook waar het om gaat: een stukje werkelijkheid. Een schrijver observeert, verinnerlijkt wat hij ziet en laat het door zijn brein vervormen als plasticine. Hij kneedt, knijpt, rolt, plet en rekt het uit tot een kleurrijk beeldje.

Natuurlijk maakt een artiest ook wel eens een onooglijk gedrochtje of hompje pulp. Niemand is perfect. Wie weet kom ik hier niet verder dan een vormeloos klompje klei, maar ik heb geen andere keuze. Ik moet nu eenmaal schrijven. Het is sterker dan mezelf. Ik ben al lang blij dat het geen pijn doet.

Je hebt nochtans auteurs die lijden onder hun schrijfdrang. De grote Jeroen Brouwers bijvoorbeeld. Hij beweerde ooit dat hij altijd fout gelezen en verkeerd begrepen wordt. Misschien heeft hij het wel bij het rechte eind. Hoe knap en barok zijn proza ook is, er ligt een donkere sluier over.

Die sluier verduistert de schoonheid. Zo slaag ik er maar niet in zijn meesterwerk ‘De zondvloed’ te lezen. Het is gewoon te deprimerend. Mijn eigen schuld wellicht, omdat ik het fout lees, of verkeerd begrijp. Na een paar gitzwarte alinea’s dacht ik: Brouwers is een melaatse. Hij laat wel stukjes los, maar betaalt daar een veel te hoge prijs voor. Ik kreeg het gevoel niet van me afgezet dat ik het risico liep besmet te geraken.

Gelukkig kan het ook anders. Daar is Ronald Giphart een goed voorbeeld van. Hij was als student een zelfverklaarde ‘Brouweriaan’, maar koos als romancier een heel ander traject. Giphart wierp zich op als een soort tegenpool van Brouwers. Hij laat in zijn poëtica en leven geen enkele ruimte voor lepra. Hij geniet liever met volle teugen van zijn schrijverij.

Giphart bewandelt dus het zonnige zijpad van de literatuur. Voor hem is ‘pielen en kutten met taal’ een regelrecht feest, geen mensonterende kwelling. Het plezier spat van zijn teksten af. Ook van zijn stukjes voor de Volkskrant. (Ze zijn gebundeld in ‘Mijn vrouw en andere stukken’). Daarin nam Giphart het in 2008 een tijdje over van de zieke – en ondertussen helaas overleden - Martin Bril. Wie de onovertroffen Bril las, meende hem door en door te kennen. Hij gaf zich helemaal weg in ontzettend eenvoudige, ontroerende, hilarische en briljante stukjes.

Bril was ondanks zijn ziekte op geen enkel moment melaats. Hij bleef schik hebben in wat hij het liefst deed: schrijven. Hij gaf zich tot het einde vrijwillig prijs aan het papier en zijn lezers. Schijnbaar zonder moeite, op een tedere, warme en diepmenselijke manier. Beetje bij beetje. Stukje voor stukje.

Klinkt eindeloos beter dan column voor column, toch?