'Ik haat telefoneren, het doet me denken aan de dood.' Met die plotse mededeling legt Emma haar gsm op tafel, terwijl ze een oproep van haar werk wegdrukt. Mijn goede vriendin kijkt me verontschuldigend aan met haar warme, groene ogen. Ze kan het ook niet helpen, ze heeft melancholische genen. Haar moeder praat al dertig jaar tegen een foto van haar overleden man, Emma’s vader. Iedere dag zegt ze: ‘Ach, Tuur, was je maar hier’. Tuur kwam om het leven in een auto-ongeluk toen Emma nog geen jaar oud was.
Ik vraag Emma of het misschien iets met haar vader te maken heeft. Ze nipt van haar koffie en tuurt dan een hele tijd in het kopje, alsof ze door het zwarte goedje heen de bodem kan zien. ‘Nee, hij zit er voor niets tussen. Ik heb eigenlijk al heel mijn leven een hekel aan telefoneren. Onlangs pas besefte ik waarom.’ Ze vouwt haar beide handen om het bakje troost. Beschermend. Ze zoekt de juiste woorden die haar deernis vorm zullen geven. Ik neem een slokje Canada Dry en kijk wat rond.
Veel valt er niet te zien. We zitten aan een tafeltje bij het raam van een of andere bruin café in Brussel. Emma’s keuze. Er leunen wat eenzame mannen tegen de toog. Niet al te frisse zestigers, schat ik. Emma is begin dertig, maar oogt veel jonger. Ze is vrij klein van gestalte en slank. Haar donkerbruine haar is kortgeknipt, best hip. Zoals altijd draagt ze sobere, stijlvolle kleren. Toch past dit mistroostige decor bij haar, als een winderige herfstdag of de melodie van regen op een gesloten rolluik. Donkere wolken drijven sloom over de hoofdstad.
Emma rolt haar kopje tussen haar handen, het biedt haar wat houvast. Dan vindt ze eindelijk de juiste woorden. ‘Ik besefte het pas na een telefoontje van Aagje. Ze zit nu al twee weken in Stockholm en we hadden via mail afgesproken dat ze me zou bellen. De hele dag had ik er naar uit gekeken, maar na een minuut had ik er al genoeg van. Ik voelde ineens dat ik haar zo ontzettend miste en dat gevoel wilde ik niet rekken. Ik stierf een beetje van haar stem. Begrijp je?’
Haar vraag blijft als een aswolk tussen ons in hangen. Wie snapt in hemelsnaam een verliefde vrouw? Na haar bekentenis staart Emma uit het raam. Een groep schoolmeisjes loopt langs, maar ze merkt het niet eens. Waarschijnlijk overloopt ze in gedachten het gesprek met haar lief. Aagje vraagt haar herhaaldelijk of er iets scheelt. Hoe meer Emma haar verzekert dat er niets aan de hand is, des te gefrustreerder ze allebei worden. Uiteindelijk nemen ze afscheid van elkaar, ontgoocheld om de gemiste kans. De lijn is dood.
Om het stilzwijgen tussen ons te doorbreken, vraag ik Emma of de naam Antonio Guiseppe Meucci een belletje doet rinkelen. Ze schudt het hoofd. Meucci was de uitvinder van de telefoon, maar hij was te arm om het patent te betalen. Alexander Graham Bell profiteerde daarvan en ging er mee aan de haal. Daarom heet telefoneren bij ons nog steeds bellen. Het leven van Meucci en zijn vrouw leest als een grote tragedie, echt schrijnend.
‘Dus,’ zegt Emma, ‘iemand opbellen had ook ‘opmeucciën’ kunnen heten’. Ze lacht. Dat is de eerste keer deze middag. Alsof de zon op dit signaal heeft gewacht, prikt ze voorzichtig door het wolkendek. De melancholie lijkt – even toch - bedwongen. Later op de dag, wanneer ik al lang thuis ben, beeld ik me in dat Emma een foto van Aagje vasthoudt en fluistert: ‘Ach, liefje, was je maar hier’. En dat tegelijkertijd in Stockholm Aagje haar nummer intoetst.
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
'De lijn is dood'. Heel mooi. Nu vind ik het nog jammerder dat ik deze zomer niet naar Stockholm ga vanwege de trouw van Victoria, echt wel!
BeantwoordenVerwijderen