De terugtocht
Voor de vierde keer in een paar uur tijd passeert Sabina de poort van het gemeentepark. Ze begint onwillekeurig te snikken. Stil, ingetogen. Voor het eerst sinds haar vader overleed, rollen de tranen haar over de wangen. Het doet haar deugd, de laatste minuscule twijfels vloeien uit haar weg. Sabina wandelt voortaan door de wereld zoals hij is.
Een oud vrouwtje in een afgeleefde blauwe peignoir en met krulspelden in het haar, komt Sabina tegemoet. Ze houdt een onooglijk hondje aan de leiband dat haast panisch begint te blaffen. Het omaatje kijkt de huilende apothekeres verschrikt aan en vraagt of het gaat. Sabina lacht door haar tranen heen:
‘Prima, mevrouw. Echt waar.’
Ze veegt haar wangen droog en probeert zich voor te stellen hoe verfomfaaid ze er bijloopt. Het beeld komt niet helemaal tot een geheel, maar dat geeft ook niet. Een geheel vormen is niet meer dan een illusie. Helemaal heel wordt je nooit. Dat inzicht wil ze dolgraag met Elia delen.
Gisteren had hij het er zelf over. Elia citeerde de woorden van Proust en deed haar inzien dat schoonheid veel meer is dan de som van wat details. Die uitspraak beroerde haar precies ter hoogte van haar middenrif, op dezelfde hoogte waar zoveel jaren geleden iets onherstelbaar was geknapt.
Met iedere stap die Sabina nu zet, neemt het besef toe dat Elia en Proust overschot van gelijk hebben. Haar blik, niet de verf an sich, bepaalt de kleur van het abstracte schilderij dat haar leven heet. Daar is ze al die jaren blind voor geweest. Lieve Elia had het van in het begin goed begrepen. Hij concentreerde zich voornamelijk op het groen in haar ogen, niet op de wolken. Hij keek evenmin naar de oester, maar naar de parel binnenin.
Wanneer ze aan het gebouw arriveert waar ze samen met Elia het penthouse betrekt, maakt ze zich plotseling grote zorgen over wat zijn reactie zal zijn. Ze sluit haar ogen en telt langzaam tot tien. Het helpt. Na lang graaien en graven in haar handtas, vindt ze de sleutel van de voordeur. Sabina brengt hem een beetje beverig naar het sleutelgat, maar bedenkt zich en keert op haar stappen terug. Ze stopt bij de bel waar een plakkaatje naast hangt: Elia Kaaijman – Sabina Hendrickx. Ze drukt twee keer op de knop, heel kort. Haar eigen manier om aan te kondigen dat ze in alle betekenissen van het woord thuiskomt.
Al snel hoort ze een gealarmeerde Elia door de intercom:
‘Ben jij het, schat? Is alles oké?’
Ze aarzelt, vanwege de trillende zenuwen die zich met de zaken dreigen te bemoeien en zegt dan toch klaar en duidelijk:
‘Ja pruts, sorry voor alles. Ik hou van je.’
Na een eindeloos korte stilte zegt Elia:
‘Ik ook van jou, Pareltje. Rep je maar naar boven.’
Hij zoemt de deur voor haar van het slot en Sabina haast zich naar binnen. In de lift bekijkt ze glimlachend haar spiegelbeeld. Ze herkent zichzelf in de vermoeide, uitgelopen Barbie van middelbare leeftijd. De vrouw die eindelijk weet wat ze wil.
maandag 20 december 2010
maandag 13 december 2010
Parelziel (6/7)
Het jubileum en de vlucht
‘Volgens Proust hangt de schoonheid van een schilderij niet af van de dingen die er op staan afgebeeld,’ zei Elia tijdens het eten. Hij had me meegetroond naar een restaurant met Michelinster. Het ligt in de stad, niet zo ver van Akkerwijk. Elia houdt ervan om me tijdens het eten een beetje kennis bij te brengen van literatuur en kunst. Dat klinkt precies zo pedant als ik het soms ervaar.
Elia is zeker geen Proust-kenner, maar momenteel leest hij diens biografie. Ik gun hem de nogal onhebbelijke gewoonte me met dat soort weetjes om de oren te slaan, omdat het hem genoegen lijkt te verschaffen. En af en toe steek ik er ook echt iets van op. Alleen was ik gisterenavond niet in de beste stemming en stilaan begon het hele gedoe me serieus tegen te steken. Hij deed net of ik niet slim genoeg was de woorden van ‘de Grote Franse Schrijver Marcel Proust’ te interpreteren. Ik voelde dat ik op het punt stond me te verliezen in lang opge-kropte woede. Elia merkte er niets van, geloof ik. Onverstoorbaar vervolgde hij zijn discours:
‘Het betekent dat je soms vergeet wat een kunstenaar wou overbrengen met het totaalbeeld, als je te veel nadruk legt op de details.’
Die woorden klonken me in de oren als een frontale aanval, een waarschuwing voor iets dat ik fout deed en mee moest stoppen. ‘Goed,’ zei ik, ‘we zitten hier in een protserig restaurant ons jubileum te vieren. Ik snap het. Wil je nu stoppen met je gewauwel?’
Zichtbaar teleurgesteld veegde Elia zijn mondhoeken af met een servet en legde het naast zijn bord neer. We waren net aan het tweede voorgerecht aanbeland, een heerlijke zalmterrine met allerlei extra ingrediënten die ik me met de beste wil van de wereld niet kan herinneren. Mijn man, die zichzelf ooit aanleerde in iedere situatie de kalmte te bewaren en zich daar hardnekkig aan houdt, plaatste zijn hand op tafel en spande de spieren in zijn bovenarm. De mouw van zijn gifgroene hemd kwam daarbij strak te staan. Innerlijk stond Elia op springen en het verraste me voor de zoveelste keer dat hij dat krampachtig probeerde te verbergen.
Met een haast onhoorbaar lichte toonwijziging in zijn stem, die daardoor iets rafeliger klonk dan normaal, pikte hij de handschoen op:
‘Wordt het weer zo’n avond, Parel?’
Het laatste woord klonk meer als een verwijt dan als een liefkozing. Zijn ogen verstarden even en hervonden dan weer hun zachtheid.
‘Ik weet het; ik heb mijn fouten en jij worstelt met zaken waar je liever niet over praat.’
Hij liet een pauze vallen. Daarvan wilde ik gebruik maken om hem lik op stuk te geven, maar zijn lippen werden streepjes en hij sloeg ongemeen hard met zijn vuist op tafel. Alles wat er stond maakte geluid en ik schrok van Elia’s felheid.
Een dergelijk teken van agressie had hij sinds ik hem kende beneden zijn waardigheid gevonden, zeker in het openbaar. Hij moet echt ziedend geweest zijn. Zo kende ik hem niet. Hij merkte zelfs niet dat andere gasten onze richting uit keken, of stoorde zich er in ieder geval niet aan. Na een korte hap naar lucht zei hij, met een priemende vinger in mijn richting wijzend:
‘Nou moet je even je mond houden. Ik heb al te lang gezwegen. De eerste twee jaar om je de tijd te geven te rouwen, de laatste uit schuldgevoel vanwege van mijn domme affaire. Zie je dan niet wat je ons aandoet?’
Het spreekt voor zich dat hij over de hele lijn een punt had. Toch ging ik er tegenin als een vrouwelijke bokser met zelfmoordneigingen. Ik begon gewoon te praten, zonder enig idee te hebben wat ik zou zeggen:
‘We hebben alles te snel en te traag gedaan, Elia. We zijn te snel na de dood van papa getrouwd en tegelijkertijd te traag, omdat we het eerder hadden moeten doen. We waren te snel om geen kinderen te willen en te traag om dat terug te draaien.’
Elia keek me totaal onthutst aan. Hij deed me aan een peuter met geheugenverlies denken. Wat zei ik toch allemaal?
Zijn angstige blik hield me niet tegen. Niets wat hij deed zou me nog tegenhouden.
‘Ik was veel te snel om je te vergeven en te traag om dat nu alsnog te doen. Toe-gegeven, daar wist jij allemaal niets van, maar behalve van literatuur weet jij nooit ergens wat van.’
Daarmee kwetste ik hem opzettelijk. In me was er een andere vrouw opgestaan die van hem weg wilde lopen, zo snel en ver mogelijk. Het was een onweerstaanbare drang, sterker dan mezelf, sterker dan de waarheid. Ik hou meer van Elia dan van wie ook op deze aarde, maar ik kon het niet verdragen nog een minuut langer met hem aan dezelfde tafel zitten. Want hoeveel ik ook van hem hield, ik haatte mezelf nog veel meer.
Zonder aarzelen boog ik naar mijn handtas die naast me op de grond stond. Ik wilde snel vertrekken, maar Elia hield me tegen, klemde zijn sterke hand rond mijn pols, kneep hem fijn. Ik kon me niet meer bewegen van de schrik, hij had me nooit eerder fysiek pijn gedaan. Hij siste tussen zijn tanden:
‘Nee, Sab, dit doe je me niet aan. Niet na alles wat je net verteld hebt en zeker niet na alles wat we hebben opgebouwd samen. Waar ben je toch gebleven? Ik herken je niet meer.’
In een paar zinnen had hij me duidelijk gemaakt dat zijn liefde voor mij serieuze deuken had opgelopen, maar ook dat hij het niet zomaar wilde opgeven. Dat kon ik gewoon niet vatten. Ik had me voor de derde keer ronduit monsterlijk gedragen tegen hem. Wat voor verklaringen mijn therapeute of Elia daar verder ook aan gaven, ik ging kapot aan mijn zelfhaat en zijn masochisme. Dat bewees ik gisterenavond nog een laatste keer. Ondanks het besef dat ik geen kant meer op kon, koos ik voor de aanval.
‘Weet je, Elia,’ en daarbij keek ik hem strak aan, ‘in Amsterdam was je in de Ondraaglijke lichtheid bezig, weet je nog? Je sprak je bewondering uit voor het personage van Sabina, al kan dat ook een versiertrucje geweest zijn.’ Mijn man schudde met zijn hoofd, wist zich duidelijk geen raad met mijn woorden.
‘Wel, jij bent misschien wel Thomas, een vuile bedrieger, maar ik ben geen Sabina.’
Ik liet ook deze woorden even inwerken. Elia schudde nog steeds met zijn hoofd. Doe het niet, leek hij te zeggen. Ik deed het toch.
‘Voor jou ben ik een Teresa, een ziekelijk labiele vrouw die jou verhindert jezelf te zijn. Het is voor ons allebei het beste me los te laten.’
Nog nooit had ik op die manier tegen hem gesproken. Niet in vergelijkingen die uit zijn geliefde boeken waren geplukt. Het moet hem dieper gekwetst hebben dan ik voor ogen had.
Elia leek even van zijn stuk gebracht en verminderde zijn grip om mijn pols. Daarop had ik gewacht. Ik trok mezelf uit alle macht los. Door die ongecontroleerde beweging viel mijn wijnglas om, het spatte uiteen op de tafel. De klanten rondom ons keken opnieuw geschrokken onze kant uit, sommigen zelfs zichtbaar geagiteerd. De ober snelde al toe om te vragen of alles in orde was. Ik stond haastig recht en riep zo hard als ik kon:
‘Heb je dat gezien? Die klootzak hier hield me vast!’
Een golf van verontwaardiging trok door de zaal. In de hoek van de kleine, gezellige ruimte, reageerden een paar mannen in maatpak vrij agressief. Ze stonden recht, alsof ze Elia eens een lesje zouden leren. Ik koos het hazenpad voor iemand me nog iets kon vragen en liet mijn arme, lieve man alleen achter in het tumult.
Na omzwervingen in de stad, van café naar café waar ik telkens één schamel drankje nam en weer vertrok, liet ik me door een taxi afzetten aan mijn geliefde park. In de Mercedes checkte ik voor het eerst die avond mijn gsm die op stil stond en zag dat ik een twintigtal gemiste oproepen en sms’jes had. Allemaal van Elia. Hij had blijkbaar ook een paar berichten ingesproken, maar die heb ik niet beluisterd. Ik schakelde zonder verpinken mijn telefoon uit. Vreselijk van me dat ik hem zo in het ongewisse liet. Ik vraag me af of hij het me zal vergeven. Er is maar een manier om daar achter te komen.
‘Volgens Proust hangt de schoonheid van een schilderij niet af van de dingen die er op staan afgebeeld,’ zei Elia tijdens het eten. Hij had me meegetroond naar een restaurant met Michelinster. Het ligt in de stad, niet zo ver van Akkerwijk. Elia houdt ervan om me tijdens het eten een beetje kennis bij te brengen van literatuur en kunst. Dat klinkt precies zo pedant als ik het soms ervaar.
Elia is zeker geen Proust-kenner, maar momenteel leest hij diens biografie. Ik gun hem de nogal onhebbelijke gewoonte me met dat soort weetjes om de oren te slaan, omdat het hem genoegen lijkt te verschaffen. En af en toe steek ik er ook echt iets van op. Alleen was ik gisterenavond niet in de beste stemming en stilaan begon het hele gedoe me serieus tegen te steken. Hij deed net of ik niet slim genoeg was de woorden van ‘de Grote Franse Schrijver Marcel Proust’ te interpreteren. Ik voelde dat ik op het punt stond me te verliezen in lang opge-kropte woede. Elia merkte er niets van, geloof ik. Onverstoorbaar vervolgde hij zijn discours:
‘Het betekent dat je soms vergeet wat een kunstenaar wou overbrengen met het totaalbeeld, als je te veel nadruk legt op de details.’
Die woorden klonken me in de oren als een frontale aanval, een waarschuwing voor iets dat ik fout deed en mee moest stoppen. ‘Goed,’ zei ik, ‘we zitten hier in een protserig restaurant ons jubileum te vieren. Ik snap het. Wil je nu stoppen met je gewauwel?’
Zichtbaar teleurgesteld veegde Elia zijn mondhoeken af met een servet en legde het naast zijn bord neer. We waren net aan het tweede voorgerecht aanbeland, een heerlijke zalmterrine met allerlei extra ingrediënten die ik me met de beste wil van de wereld niet kan herinneren. Mijn man, die zichzelf ooit aanleerde in iedere situatie de kalmte te bewaren en zich daar hardnekkig aan houdt, plaatste zijn hand op tafel en spande de spieren in zijn bovenarm. De mouw van zijn gifgroene hemd kwam daarbij strak te staan. Innerlijk stond Elia op springen en het verraste me voor de zoveelste keer dat hij dat krampachtig probeerde te verbergen.
Met een haast onhoorbaar lichte toonwijziging in zijn stem, die daardoor iets rafeliger klonk dan normaal, pikte hij de handschoen op:
‘Wordt het weer zo’n avond, Parel?’
Het laatste woord klonk meer als een verwijt dan als een liefkozing. Zijn ogen verstarden even en hervonden dan weer hun zachtheid.
‘Ik weet het; ik heb mijn fouten en jij worstelt met zaken waar je liever niet over praat.’
Hij liet een pauze vallen. Daarvan wilde ik gebruik maken om hem lik op stuk te geven, maar zijn lippen werden streepjes en hij sloeg ongemeen hard met zijn vuist op tafel. Alles wat er stond maakte geluid en ik schrok van Elia’s felheid.
Een dergelijk teken van agressie had hij sinds ik hem kende beneden zijn waardigheid gevonden, zeker in het openbaar. Hij moet echt ziedend geweest zijn. Zo kende ik hem niet. Hij merkte zelfs niet dat andere gasten onze richting uit keken, of stoorde zich er in ieder geval niet aan. Na een korte hap naar lucht zei hij, met een priemende vinger in mijn richting wijzend:
‘Nou moet je even je mond houden. Ik heb al te lang gezwegen. De eerste twee jaar om je de tijd te geven te rouwen, de laatste uit schuldgevoel vanwege van mijn domme affaire. Zie je dan niet wat je ons aandoet?’
Het spreekt voor zich dat hij over de hele lijn een punt had. Toch ging ik er tegenin als een vrouwelijke bokser met zelfmoordneigingen. Ik begon gewoon te praten, zonder enig idee te hebben wat ik zou zeggen:
‘We hebben alles te snel en te traag gedaan, Elia. We zijn te snel na de dood van papa getrouwd en tegelijkertijd te traag, omdat we het eerder hadden moeten doen. We waren te snel om geen kinderen te willen en te traag om dat terug te draaien.’
Elia keek me totaal onthutst aan. Hij deed me aan een peuter met geheugenverlies denken. Wat zei ik toch allemaal?
Zijn angstige blik hield me niet tegen. Niets wat hij deed zou me nog tegenhouden.
‘Ik was veel te snel om je te vergeven en te traag om dat nu alsnog te doen. Toe-gegeven, daar wist jij allemaal niets van, maar behalve van literatuur weet jij nooit ergens wat van.’
Daarmee kwetste ik hem opzettelijk. In me was er een andere vrouw opgestaan die van hem weg wilde lopen, zo snel en ver mogelijk. Het was een onweerstaanbare drang, sterker dan mezelf, sterker dan de waarheid. Ik hou meer van Elia dan van wie ook op deze aarde, maar ik kon het niet verdragen nog een minuut langer met hem aan dezelfde tafel zitten. Want hoeveel ik ook van hem hield, ik haatte mezelf nog veel meer.
Zonder aarzelen boog ik naar mijn handtas die naast me op de grond stond. Ik wilde snel vertrekken, maar Elia hield me tegen, klemde zijn sterke hand rond mijn pols, kneep hem fijn. Ik kon me niet meer bewegen van de schrik, hij had me nooit eerder fysiek pijn gedaan. Hij siste tussen zijn tanden:
‘Nee, Sab, dit doe je me niet aan. Niet na alles wat je net verteld hebt en zeker niet na alles wat we hebben opgebouwd samen. Waar ben je toch gebleven? Ik herken je niet meer.’
In een paar zinnen had hij me duidelijk gemaakt dat zijn liefde voor mij serieuze deuken had opgelopen, maar ook dat hij het niet zomaar wilde opgeven. Dat kon ik gewoon niet vatten. Ik had me voor de derde keer ronduit monsterlijk gedragen tegen hem. Wat voor verklaringen mijn therapeute of Elia daar verder ook aan gaven, ik ging kapot aan mijn zelfhaat en zijn masochisme. Dat bewees ik gisterenavond nog een laatste keer. Ondanks het besef dat ik geen kant meer op kon, koos ik voor de aanval.
‘Weet je, Elia,’ en daarbij keek ik hem strak aan, ‘in Amsterdam was je in de Ondraaglijke lichtheid bezig, weet je nog? Je sprak je bewondering uit voor het personage van Sabina, al kan dat ook een versiertrucje geweest zijn.’ Mijn man schudde met zijn hoofd, wist zich duidelijk geen raad met mijn woorden.
‘Wel, jij bent misschien wel Thomas, een vuile bedrieger, maar ik ben geen Sabina.’
Ik liet ook deze woorden even inwerken. Elia schudde nog steeds met zijn hoofd. Doe het niet, leek hij te zeggen. Ik deed het toch.
‘Voor jou ben ik een Teresa, een ziekelijk labiele vrouw die jou verhindert jezelf te zijn. Het is voor ons allebei het beste me los te laten.’
Nog nooit had ik op die manier tegen hem gesproken. Niet in vergelijkingen die uit zijn geliefde boeken waren geplukt. Het moet hem dieper gekwetst hebben dan ik voor ogen had.
Elia leek even van zijn stuk gebracht en verminderde zijn grip om mijn pols. Daarop had ik gewacht. Ik trok mezelf uit alle macht los. Door die ongecontroleerde beweging viel mijn wijnglas om, het spatte uiteen op de tafel. De klanten rondom ons keken opnieuw geschrokken onze kant uit, sommigen zelfs zichtbaar geagiteerd. De ober snelde al toe om te vragen of alles in orde was. Ik stond haastig recht en riep zo hard als ik kon:
‘Heb je dat gezien? Die klootzak hier hield me vast!’
Een golf van verontwaardiging trok door de zaal. In de hoek van de kleine, gezellige ruimte, reageerden een paar mannen in maatpak vrij agressief. Ze stonden recht, alsof ze Elia eens een lesje zouden leren. Ik koos het hazenpad voor iemand me nog iets kon vragen en liet mijn arme, lieve man alleen achter in het tumult.
Na omzwervingen in de stad, van café naar café waar ik telkens één schamel drankje nam en weer vertrok, liet ik me door een taxi afzetten aan mijn geliefde park. In de Mercedes checkte ik voor het eerst die avond mijn gsm die op stil stond en zag dat ik een twintigtal gemiste oproepen en sms’jes had. Allemaal van Elia. Hij had blijkbaar ook een paar berichten ingesproken, maar die heb ik niet beluisterd. Ik schakelde zonder verpinken mijn telefoon uit. Vreselijk van me dat ik hem zo in het ongewisse liet. Ik vraag me af of hij het me zal vergeven. Er is maar een manier om daar achter te komen.
maandag 6 december 2010
Parelziel (5/7)
De onvermijdelijke verleiding
Tijdens hun gesprek waren Sabina en Eduard haast ongemerkt dichter bij elkaar gaan zitten. Telkens wanneer een van hen een beetje opschoof, volgde de ander even later, tot hun armen en billen elkaar raakten. Ze deelden elkaars warmte door de dunne stof van hun kleren. Nadat hij een grapje had gemaakt over cougars, vrouwen van middelbare leeftijd die jacht maken op jonge mannen, had ze al lachend een hand op zijn onderarm gelegd. Voor het eerst sinds tien jaar raakte ze een andere man dan Elia aan. De jongeman bezat een zachte nieuwigheid die haar ontroerde.
Opnieuw voelt ze die sensuele aanraking in haar vingertoppen. Als bij de streling over Eduards arm, zweeft haar slanke hand door de lucht. Het bewijs van zijn bestaan ligt in het gevoel dat ze nu oproept. Of niet? Ergens hoopt Sabina dat de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan in een droom, in een scène die dankzij haar onderbewustzijn tot stand is gekomen. Wanneer ze haar ogen sluit, belandt ze weer in dezelfde setting. Alles komt haar nu zo vreemd voor dat ze het amper realiteitswaarde toedicht. Toch weet ze wel beter dan dat.
In het gesprek met Eduard, had Sabina zich opener gedragen dan ze voor mogelijk hield. Hoe meer ze de jongeman over zichzelf en haar seksleven vertelde, hoe meer lust ze in zijn blauwe ogen ontwaarde. Van de weeromstuit had de begeerte ook haar overweldigd. Er lag wellicht een wiskundige formule aan de basis van hun wederzijdse behoeftes. Op twintigjarige leeftijd beleven mannen hun seksuele piek, wist Sabina. Rond hun veertigste, dubbel zo oud dus, worden vrouwen verondersteld op hun top te zijn. Maar bij haar was daar tot nu toe weinig van te merken geweest. Als bij een zoekgeraakt kleinood dat ze niet echt miste, had ze het van zich af proberen te zetten. Schouderop-halend. Tot grote frustratie van Elia overigens, die haar haast om seks moest smeken. Bij Eduard, een vreemde voor haar, overviel het verlangen haar meteen. En hoe.
Opeens hoort ze een luide, droge plof achter zich. Ze opent haar ogen, draait haar lichaam een kwartslag en kijkt achterom naar de oude kastanjeboom. Een van de stilzwijgende getuigen van alles wat zich hier heeft afgespeeld. Alsof hij haar daarmee iets duidelijk wilde maken, had hij een grote bolster op de grond laten vallen. ‘Stop gewoon met wat je bezig bent en ga naar huis,’ betekende die plof. ‘Richt je op wie belangrijk voor je is.’ Maar Sabina negeert het, ze moet gewoon door met de scène van afgelopen nacht. Geen keuze.
Haar lichaam had zich steeds meer gevoed met Eduards vitaliteit en onbe-vangenheid. Omdat ze hem van zo dichtbij had bestudeerd, doorgrondde ze al snel het geheim van zijn aantrekkingskracht. Eduard was puur, hij geloofde nog in de romantiek van verbonden zielen, van geliefden die zonder meer genoeg hebben aan elkaar. Wanneer hij sprak over Grote Gevoelens lichtte zijn gezicht op als een prachtig meer dat vuurwerk weerspiegelt. De denkrimpels in zijn voorhoofd verdwenen en zijn frons maakte plaats voor de schittering in zijn ogen. Als hij het had over Pijn, ontstonden er vanuit het niets overal diepe groeven die een onpeilbaar verdriet suggereerden.
Eduard liet zich nogal pathetisch uit over zijn liefdesbreuk, maar net daardoor voelde Sabina zich ogenblikkelijke met hem verbonden. Het motiveerde haar tot actie, tot iets wat ze bij andere mannen nog nooit uit zichzelf had gedaan. Ze sloeg haar arm om hem heen, draaide zijn gezicht naar zich toe en kuste hem teder op de mond. In eerste instantie wist hij niet goed hoe hij daarop moest reageren, maar al spoedig beantwoordde hij haar kus. Hij legde zijn hand op haar platte buik en stak in zijn jeugdig enthousiasme zijn tong bij haar naar binnen.
Die hand op mijn buik, denkt Sabina nu, leek op een vergaande fijngevoelig-heid te wijzen, een instinctief aanvoelen dat ik daar een zeker gemis koester. Alsof Eduard de leegte daar erkende. Voor het eerst staat ze daar in die bewoordingen bij stil. In de periode dat Elia vreemdging, kwam ze er eerder bij toeval achter dat ze nooit zwanger zou kunnen worden. Haar overijverige gynaecoloog had bijkomend onderzoek gedaan. Hij deelde haar het nieuws mee dat haar slijmvlies nooit ontvankelijk zou zijn voor een bevruchte eicel.
Niet dat ze er vurig op had gehoopt, maar sinds haar huwelijk speelde ze af en toe met het idee een kindje te krijgen. Zij en Elia hadden altijd gezworen dat ze kinderloos wilden blijven, maar pas toen bleek dat die gelofte meer met haar fysieke onvermogen te maken had, dan met een rationele beslissing, begon ze het als een gemiste kans te zien. Het kwetste haar meer dan ze zichzelf wilde bekennen. Van de ene dag op de andere voelde ze zich als een holle schaduw van wat een vrouw hoort te zijn. Sabina had niets tegen Elia gezegd en koesterde het gemis als iets dat louter van haar was.
Sabina had al snel haar hand op die van de jongen gelegd en hem naar haar borst geleid. Eduard weifelde om het initiatief van haar over te nemen. Dat vond ze wel aangenaam. Hij kneep heel zachtjes in haar rechterborst, Sabina kreunde. Op dat signaal verbraken ze hun kus. De blozende niet-vampier keek haar aan en voor hij iets kon zeggen, duwde ze zijn hoofd naar haar decolleté. Hij kuste en likte haar verrassend teder, beter in staat zijn honger naar seks te beheersen dan ze had verwacht. ‘Bijt me,’ zei ze, ‘bijt in mijn nek.’ Hij deed het zonder aarzelen, zonder vragen te stellen. Ze kreunde veel luider dan eerst en duwde hem wat van zich af.
Na een korte, intense pauze, deed ze behendig zijn riem los en broek open. Ze haalde voorzichtig Eduards stijve lid uit de onderbroek van D&G. Hij was een stuk kleiner dan die van Elia, minder dik ook, en halverwege maakte hij een vreemde bocht. Een afknapper vond Sabina, maar ze deed net alsof het haar niets kon schelen en begon Eduard plagerig af te trekken. Hij schokte daarbij zo heftig, dat ze dacht dat hij direct zou komen. Gelukkig gebeurde dat niet.
Na een tijdje duwde Sabina zijn bovenlichaam naar achteren, zodat hij met zijn rug tegen de leuning van de bank kwam te zitten. Ze zette zich voor hem op haar knieën. Nadat ze haar haren achter de oren had gestopt, plaatste ze haar lippen om zijn eikel. Ze keek op en zag dat Eduard zijn ogen gesloten hield alsof hij in trance was. Tergend langzaam nam ze hem in haar mond. Alle geluid leek te verdwijnen uit Akkerwijkpark. Ze verhoogde stelselmatig het ritme en al snel werd Eduards erectie zo hard dat Sabina wist dat hij zich niet lang meer zou kunnen bedwingen. Ze stopte abrupt en stond op van de zanderige grond. Eduard keek haar niet begrijpend aan.
Opnieuw ziet ze de vegen op haar jurk, ter hoogte van haar knieën. Sabina is niet fier op haar vrijpartij, maar schaamt zich er evenmin voor. Ze is de gêne voorbij. Het leek allemaal zo onvermijdelijk, dat hier van een schuldgevoel weinig sprake kan zijn. Vanaf het moment dat ze Eduard op haar favoriete bank had zien zitten, wist ze al dat ze voor hem zou vallen. Het was alsof een onbekende kracht hem haar had toegezonden, dezelfde kracht die de droom abrupt weer had onderbroken.
Sabina had zich op Eduard laten zakken, zijn hoofd in haar boezem gedrukt. Met haar heupen bepaalde ze het ritme en voelde langzaam maar zeker een vertrouwde warmte in zich opstijgen. Voor die de kans kreeg haar hoofd te bereiken, verstoorde de jogger echter haar hemelse roes. De klootzak had waarschijnlijk een veel korter traject afgelegd door het park om hen te kunnen bespieden. Toen Sabina hem opmerkte, was het al te laat. Ze draaide haar gezicht naar Eduard en las de paniek in zijn ogen. Achter zich hoorde ze de nachtloper nog schreeuwen dat hij de flikken zou bellen. Hij spurtte weg voor ze kon reageren.
Daarmee was de betovering verbroken. Sabina voelde Eduard slap worden. Er zat niets anders op dan van hem af te gaan, haar slipje terug aan te trekken en te wachten op de politie. Ze keek de jongen aan die verweesd voor zich uit zat te staren. Ze fluisterde:
‘Ga maar. Ik handel het wel af.’
Eduard liet het hoofd zakken. Hij stopte met trillende handen zijn verschrompelde penis terug in zijn onderbroek. Zo bleef hij nog even zitten, tot hij zijn broek en riem dicht deed. Hij mompelde: ‘Dag en bedankt’ en stapte, zonder Sabina nog aan te kijken, uit de kring van licht die hen had afgeschermd van de wereld. De nacht slorpte hem op als een kleurrijke schim uit een ver verleden.
Nu ze daaraan terugdenkt, vraagt ze zich af waarom hij haar bedankte. Zijn vriendin had het misschien wel bij het rechte eind gehad. Op sommige vlakken was hij rijp, op andere nog niet. Maar is dat dan zo erg? Sabina had zich ook niet bepaald naar haar leeftijd gedragen. Net daardoor had ze zichzelf weer ontdekt. Vreemd hoe dat werkt. En goed.
Amper een paar uur geleden was de politie hier gekomen om haar te arresteren. Ze had als een zombie op hen gewacht en de minuten afgeteld. Zesentwintig. Toen de twee agenten eindelijk arriveerden, zaten ze gek genoeg meer met de zaak verveeld dan zij. Ze leken allebei nogal groen achter de oren, eerder verlegen. De ene was van gemiddelde lengte, vrij gespierd en de andere was een stuk groter, type panlat. De lange voerde het woord. Hij vertelde Sabina dat de anonieme loper wel vaker ‘zogenaamd toevallig’ dergelijke voorvalletjes opmerkte.
Op het bureau hadden de agenten haar heel vriendelijk behandeld. De lange bood haar een tasje thee aan. Terwijl hij daarmee bezig was, ondervroeg de gespierde haar in uiterst voorzichtige bewoordingen. Hij zei veel ‘euh’ en danste om de hete brij heen. Sabina hoefde helemaal niets te vertellen, want er waren geen bewijzen. Hij leek zich daardoor te verontschuldigen voor haar onbegrijpelijke dwaasheid. Daardoor vatte ze moed alles honderduit te vertellen. Wat kon het haar schelen wat ze van haar dachten? Het was toch gebeurd, ontkennen had geen zin. Daarbij, op deze manier hoefde ze het niet met zich mee te dragen. Het was als een ouderwetse biecht, iets dat haar soelaas zou brengen. Toen Sabina’s verhaal ten einde was, keken de agenten elkaar aan. In hun blik lag iets jongensachtigs, ondeugends. Mannen en hun fantasieën.
Net voor Sabina het politiebureau verliet, verzekerden de agenten haar dat niemand in Akkerwijk iets over het voorval zou vernemen. Maar ze wist goed genoeg dat ze dat niet konden garanderen. In een kleine gemeente zoals deze blijven potjes nooit lang gedekt. Het zij zo.
Omdat niets haar nog in dit park houdt, staat ze op van het bankje. Sabina zet haar linker knie op de zitting en strekt zich uit naar het verweerde gedenkplaatje aan de achterkant. Zoals altijd voelt ze een zekere rechtvaardiging voor haar bestaan. Ze kan nog zoveel goeds doen voor Akkerwijk, voor haar naaste omgeving. Met een weemoedige zucht duwt Sabina zich af van de bank. Haar Delvaux ligt aan haar voeten, waar hij een tijdje geleden is neergeploft als een uit de kluiten gewassen kastanje.
Her en der liggen er wilde kastanjes te wachten op wat nog komt. Net als ik, bedenkt Sabina. Eindelijk op de begane grond, ontdaan van die stekelige bolster. Ze is bereid om de laatste etappe van haar tocht af te leggen, de moeilijkste. Elia zit al dan niet op haar te wachten. Zou hij ongerust geweest zijn? Kwaad? Dat moet haast wel. Al is er natuurlijk ook een kans dat hij genoeg van haar heeft gekregen en haar heeft laten zitten. Dat zal ze dan moeten accepteren als onweerlegbaar feit. Ergens lijkt ook dat onvermijdelijk. Ach, denkt Sabina, zeker ben je nooit.
Tijdens hun gesprek waren Sabina en Eduard haast ongemerkt dichter bij elkaar gaan zitten. Telkens wanneer een van hen een beetje opschoof, volgde de ander even later, tot hun armen en billen elkaar raakten. Ze deelden elkaars warmte door de dunne stof van hun kleren. Nadat hij een grapje had gemaakt over cougars, vrouwen van middelbare leeftijd die jacht maken op jonge mannen, had ze al lachend een hand op zijn onderarm gelegd. Voor het eerst sinds tien jaar raakte ze een andere man dan Elia aan. De jongeman bezat een zachte nieuwigheid die haar ontroerde.
Opnieuw voelt ze die sensuele aanraking in haar vingertoppen. Als bij de streling over Eduards arm, zweeft haar slanke hand door de lucht. Het bewijs van zijn bestaan ligt in het gevoel dat ze nu oproept. Of niet? Ergens hoopt Sabina dat de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan in een droom, in een scène die dankzij haar onderbewustzijn tot stand is gekomen. Wanneer ze haar ogen sluit, belandt ze weer in dezelfde setting. Alles komt haar nu zo vreemd voor dat ze het amper realiteitswaarde toedicht. Toch weet ze wel beter dan dat.
In het gesprek met Eduard, had Sabina zich opener gedragen dan ze voor mogelijk hield. Hoe meer ze de jongeman over zichzelf en haar seksleven vertelde, hoe meer lust ze in zijn blauwe ogen ontwaarde. Van de weeromstuit had de begeerte ook haar overweldigd. Er lag wellicht een wiskundige formule aan de basis van hun wederzijdse behoeftes. Op twintigjarige leeftijd beleven mannen hun seksuele piek, wist Sabina. Rond hun veertigste, dubbel zo oud dus, worden vrouwen verondersteld op hun top te zijn. Maar bij haar was daar tot nu toe weinig van te merken geweest. Als bij een zoekgeraakt kleinood dat ze niet echt miste, had ze het van zich af proberen te zetten. Schouderop-halend. Tot grote frustratie van Elia overigens, die haar haast om seks moest smeken. Bij Eduard, een vreemde voor haar, overviel het verlangen haar meteen. En hoe.
Opeens hoort ze een luide, droge plof achter zich. Ze opent haar ogen, draait haar lichaam een kwartslag en kijkt achterom naar de oude kastanjeboom. Een van de stilzwijgende getuigen van alles wat zich hier heeft afgespeeld. Alsof hij haar daarmee iets duidelijk wilde maken, had hij een grote bolster op de grond laten vallen. ‘Stop gewoon met wat je bezig bent en ga naar huis,’ betekende die plof. ‘Richt je op wie belangrijk voor je is.’ Maar Sabina negeert het, ze moet gewoon door met de scène van afgelopen nacht. Geen keuze.
Haar lichaam had zich steeds meer gevoed met Eduards vitaliteit en onbe-vangenheid. Omdat ze hem van zo dichtbij had bestudeerd, doorgrondde ze al snel het geheim van zijn aantrekkingskracht. Eduard was puur, hij geloofde nog in de romantiek van verbonden zielen, van geliefden die zonder meer genoeg hebben aan elkaar. Wanneer hij sprak over Grote Gevoelens lichtte zijn gezicht op als een prachtig meer dat vuurwerk weerspiegelt. De denkrimpels in zijn voorhoofd verdwenen en zijn frons maakte plaats voor de schittering in zijn ogen. Als hij het had over Pijn, ontstonden er vanuit het niets overal diepe groeven die een onpeilbaar verdriet suggereerden.
Eduard liet zich nogal pathetisch uit over zijn liefdesbreuk, maar net daardoor voelde Sabina zich ogenblikkelijke met hem verbonden. Het motiveerde haar tot actie, tot iets wat ze bij andere mannen nog nooit uit zichzelf had gedaan. Ze sloeg haar arm om hem heen, draaide zijn gezicht naar zich toe en kuste hem teder op de mond. In eerste instantie wist hij niet goed hoe hij daarop moest reageren, maar al spoedig beantwoordde hij haar kus. Hij legde zijn hand op haar platte buik en stak in zijn jeugdig enthousiasme zijn tong bij haar naar binnen.
Die hand op mijn buik, denkt Sabina nu, leek op een vergaande fijngevoelig-heid te wijzen, een instinctief aanvoelen dat ik daar een zeker gemis koester. Alsof Eduard de leegte daar erkende. Voor het eerst staat ze daar in die bewoordingen bij stil. In de periode dat Elia vreemdging, kwam ze er eerder bij toeval achter dat ze nooit zwanger zou kunnen worden. Haar overijverige gynaecoloog had bijkomend onderzoek gedaan. Hij deelde haar het nieuws mee dat haar slijmvlies nooit ontvankelijk zou zijn voor een bevruchte eicel.
Niet dat ze er vurig op had gehoopt, maar sinds haar huwelijk speelde ze af en toe met het idee een kindje te krijgen. Zij en Elia hadden altijd gezworen dat ze kinderloos wilden blijven, maar pas toen bleek dat die gelofte meer met haar fysieke onvermogen te maken had, dan met een rationele beslissing, begon ze het als een gemiste kans te zien. Het kwetste haar meer dan ze zichzelf wilde bekennen. Van de ene dag op de andere voelde ze zich als een holle schaduw van wat een vrouw hoort te zijn. Sabina had niets tegen Elia gezegd en koesterde het gemis als iets dat louter van haar was.
Sabina had al snel haar hand op die van de jongen gelegd en hem naar haar borst geleid. Eduard weifelde om het initiatief van haar over te nemen. Dat vond ze wel aangenaam. Hij kneep heel zachtjes in haar rechterborst, Sabina kreunde. Op dat signaal verbraken ze hun kus. De blozende niet-vampier keek haar aan en voor hij iets kon zeggen, duwde ze zijn hoofd naar haar decolleté. Hij kuste en likte haar verrassend teder, beter in staat zijn honger naar seks te beheersen dan ze had verwacht. ‘Bijt me,’ zei ze, ‘bijt in mijn nek.’ Hij deed het zonder aarzelen, zonder vragen te stellen. Ze kreunde veel luider dan eerst en duwde hem wat van zich af.
Na een korte, intense pauze, deed ze behendig zijn riem los en broek open. Ze haalde voorzichtig Eduards stijve lid uit de onderbroek van D&G. Hij was een stuk kleiner dan die van Elia, minder dik ook, en halverwege maakte hij een vreemde bocht. Een afknapper vond Sabina, maar ze deed net alsof het haar niets kon schelen en begon Eduard plagerig af te trekken. Hij schokte daarbij zo heftig, dat ze dacht dat hij direct zou komen. Gelukkig gebeurde dat niet.
Na een tijdje duwde Sabina zijn bovenlichaam naar achteren, zodat hij met zijn rug tegen de leuning van de bank kwam te zitten. Ze zette zich voor hem op haar knieën. Nadat ze haar haren achter de oren had gestopt, plaatste ze haar lippen om zijn eikel. Ze keek op en zag dat Eduard zijn ogen gesloten hield alsof hij in trance was. Tergend langzaam nam ze hem in haar mond. Alle geluid leek te verdwijnen uit Akkerwijkpark. Ze verhoogde stelselmatig het ritme en al snel werd Eduards erectie zo hard dat Sabina wist dat hij zich niet lang meer zou kunnen bedwingen. Ze stopte abrupt en stond op van de zanderige grond. Eduard keek haar niet begrijpend aan.
Opnieuw ziet ze de vegen op haar jurk, ter hoogte van haar knieën. Sabina is niet fier op haar vrijpartij, maar schaamt zich er evenmin voor. Ze is de gêne voorbij. Het leek allemaal zo onvermijdelijk, dat hier van een schuldgevoel weinig sprake kan zijn. Vanaf het moment dat ze Eduard op haar favoriete bank had zien zitten, wist ze al dat ze voor hem zou vallen. Het was alsof een onbekende kracht hem haar had toegezonden, dezelfde kracht die de droom abrupt weer had onderbroken.
Sabina had zich op Eduard laten zakken, zijn hoofd in haar boezem gedrukt. Met haar heupen bepaalde ze het ritme en voelde langzaam maar zeker een vertrouwde warmte in zich opstijgen. Voor die de kans kreeg haar hoofd te bereiken, verstoorde de jogger echter haar hemelse roes. De klootzak had waarschijnlijk een veel korter traject afgelegd door het park om hen te kunnen bespieden. Toen Sabina hem opmerkte, was het al te laat. Ze draaide haar gezicht naar Eduard en las de paniek in zijn ogen. Achter zich hoorde ze de nachtloper nog schreeuwen dat hij de flikken zou bellen. Hij spurtte weg voor ze kon reageren.
Daarmee was de betovering verbroken. Sabina voelde Eduard slap worden. Er zat niets anders op dan van hem af te gaan, haar slipje terug aan te trekken en te wachten op de politie. Ze keek de jongen aan die verweesd voor zich uit zat te staren. Ze fluisterde:
‘Ga maar. Ik handel het wel af.’
Eduard liet het hoofd zakken. Hij stopte met trillende handen zijn verschrompelde penis terug in zijn onderbroek. Zo bleef hij nog even zitten, tot hij zijn broek en riem dicht deed. Hij mompelde: ‘Dag en bedankt’ en stapte, zonder Sabina nog aan te kijken, uit de kring van licht die hen had afgeschermd van de wereld. De nacht slorpte hem op als een kleurrijke schim uit een ver verleden.
Nu ze daaraan terugdenkt, vraagt ze zich af waarom hij haar bedankte. Zijn vriendin had het misschien wel bij het rechte eind gehad. Op sommige vlakken was hij rijp, op andere nog niet. Maar is dat dan zo erg? Sabina had zich ook niet bepaald naar haar leeftijd gedragen. Net daardoor had ze zichzelf weer ontdekt. Vreemd hoe dat werkt. En goed.
Amper een paar uur geleden was de politie hier gekomen om haar te arresteren. Ze had als een zombie op hen gewacht en de minuten afgeteld. Zesentwintig. Toen de twee agenten eindelijk arriveerden, zaten ze gek genoeg meer met de zaak verveeld dan zij. Ze leken allebei nogal groen achter de oren, eerder verlegen. De ene was van gemiddelde lengte, vrij gespierd en de andere was een stuk groter, type panlat. De lange voerde het woord. Hij vertelde Sabina dat de anonieme loper wel vaker ‘zogenaamd toevallig’ dergelijke voorvalletjes opmerkte.
Op het bureau hadden de agenten haar heel vriendelijk behandeld. De lange bood haar een tasje thee aan. Terwijl hij daarmee bezig was, ondervroeg de gespierde haar in uiterst voorzichtige bewoordingen. Hij zei veel ‘euh’ en danste om de hete brij heen. Sabina hoefde helemaal niets te vertellen, want er waren geen bewijzen. Hij leek zich daardoor te verontschuldigen voor haar onbegrijpelijke dwaasheid. Daardoor vatte ze moed alles honderduit te vertellen. Wat kon het haar schelen wat ze van haar dachten? Het was toch gebeurd, ontkennen had geen zin. Daarbij, op deze manier hoefde ze het niet met zich mee te dragen. Het was als een ouderwetse biecht, iets dat haar soelaas zou brengen. Toen Sabina’s verhaal ten einde was, keken de agenten elkaar aan. In hun blik lag iets jongensachtigs, ondeugends. Mannen en hun fantasieën.
Net voor Sabina het politiebureau verliet, verzekerden de agenten haar dat niemand in Akkerwijk iets over het voorval zou vernemen. Maar ze wist goed genoeg dat ze dat niet konden garanderen. In een kleine gemeente zoals deze blijven potjes nooit lang gedekt. Het zij zo.
Omdat niets haar nog in dit park houdt, staat ze op van het bankje. Sabina zet haar linker knie op de zitting en strekt zich uit naar het verweerde gedenkplaatje aan de achterkant. Zoals altijd voelt ze een zekere rechtvaardiging voor haar bestaan. Ze kan nog zoveel goeds doen voor Akkerwijk, voor haar naaste omgeving. Met een weemoedige zucht duwt Sabina zich af van de bank. Haar Delvaux ligt aan haar voeten, waar hij een tijdje geleden is neergeploft als een uit de kluiten gewassen kastanje.
Her en der liggen er wilde kastanjes te wachten op wat nog komt. Net als ik, bedenkt Sabina. Eindelijk op de begane grond, ontdaan van die stekelige bolster. Ze is bereid om de laatste etappe van haar tocht af te leggen, de moeilijkste. Elia zit al dan niet op haar te wachten. Zou hij ongerust geweest zijn? Kwaad? Dat moet haast wel. Al is er natuurlijk ook een kans dat hij genoeg van haar heeft gekregen en haar heeft laten zitten. Dat zal ze dan moeten accepteren als onweerlegbaar feit. Ergens lijkt ook dat onvermijdelijk. Ach, denkt Sabina, zeker ben je nooit.
maandag 29 november 2010
Parelziel (4/7)
Dood van een vader, geboorte van een monster
De gelukzaligheid met Elia duurde ongeveer vier jaar. In 2002 zou ze naar een hoogtepunt hebben moeten leiden. Ons huwelijk stond gepland voor de zomer, maar in de lente werd mijn vader ernstig ziek. Keelkanker. Je hoeft me niet te vertellen hoe ziekte een wig kan drijven in een hecht gezin, een gezonde relatie, of een oude vriendschap. Het gaat als bij een boom naast een vervuilde rivier. Het gif trekt in de bodem, tot het de wortels bereikt en uiteindelijk de hele boom aantast.
Het drong stilaan tot me door dat papa niet lang meer bij ons zou zijn. Iedereen kende hem als een sterke kerel, stevig in het vlees, joviaal. Maar op een paar weken tijd veranderde zijn omvangrijke lichaam in een schraal omhulsel. Zijn goede humeur, of beter gezegd zijn hele persoonlijkheid, werd door de zware medicatie volledig uitgewist. Ze maakte plaats voor de acceptatie van een vroegtijdige dood.
Ieder vrij moment bezocht ik het ouderlijke huis om zoveel mogelijk tijd door te brengen met papa. Hij merkte me amper op, of wie weet negeerde hij me wel omdat hij het ondraaglijk vond dat ik hem voor mijn ogen zag wegkwijnen. Zijn pijnlijke keel verplichtte hem tot stilzwijgen en veroordeelde iedereen tot een verstikkende stilte die tot na zijn dood in huis bleef hangen.
Hoe minder wezenlijk contact ik had met papa, hoe meer pogingen ik deed hem bij me te houden. Steeds vaker overnachtte ik op de sofa in de woonkamer, om toch maar dicht bij hem te zijn. Ik begon Elia te verwaarlozen en hoewel die daar begrip voor toonde, moet het hele proces ook voor hem een lijdensweg geweest zijn. Vier jaar betekenden we echt alles voor elkaar en nu voelde hij me door zijn vingers glippen. Hij wilde me troosten, maar ik liet het hem niet toe.
Op een zaterdag ergens in mei leidde de spanning tussen ons tot een fikse ruzie. Het was onze eerste echte ruzie en meteen ook de eerste keer dat ik veranderde in een vuurspuwend monster. Gezien de omstandigheden kan je mijn reactie misschien nog wel begrijpen, maar eigenlijk valt het echt niet goed te praten wat ik toen allemaal deed.
Die bewuste dag reden we in Elia’s BMW naar de villa van mijn ouders. Ik zat met een naar voorgevoel, alsof het de laatste keer zou zijn dat we papa zouden zien. Ik zweeg erover, maar wanneer in de verte de witte laagbouw met rieten dak opdoemde, merkte Elia dat ik mijn tranen al niet meer kon bedwingen. Hij keek me minzaam aan, haalde zijn rechterhand van het stuur en legde ze op mijn dij. Om de een of andere reden irriteerde me dat mateloos. Ik wilde absoluut niet aangeraakt worden, voelde me er heel ongemakkelijk bij. Elia leek totaal niets van mijn lijden te begrijpen. Ik keek hem giftig aan en hij trok onmiddellijk zijn hand terug. Hij mompelde ‘Sorry, hoor’ en richtte zich weer op de weg.
Mijn huilbui werd door woede bedwongen. Opeens vroeg ik me af waarom ik zo nodig met Elia wilde trouwen. Het was duidelijk dat hij me niet begreep. Hij was niet bij machte me te troosten en uiteindelijk zou hij mijn hart breken, me verlaten. Ineens voelde ik een grote afstand tussen ons, alsof we vreemden waren voor elkaar.
Voor ik uiting kon geven aan die onzinnige gedachte, zag ik bij de dubbele garage naast de villa een auto staan die ik niet herkende. Het was een rammelbak van Koreaanse makelij. Ik vermoedde dat hij niet van een dokter kon zijn die bij papa was geroepen. Dat stelde me al een beetje gerust en toen Elia zich langszij parkeerde, zag ik op de koffer een grote sticker van een autoverhuurbedrijf. Dat kon maar een ding betekenen; mijn broertje Dré was overgekomen uit Milaan. Mama had hem vast verwittigd dat het nu niet lang meer kon duren. De trut, waarom had ze mij niet meteen gebeld? Mijn bloed begon te koken.
Mijn moeder heeft me van kleins af aan ‘tegen mezelf in bescherming’ genomen. Bij grootvader loog ze me voor dat hij nog zou herstellen van zijn herseninfarct. Niet dus. Waarom beweerde ze dat dan? Ik dacht lange tijd dat ze stiekem een hekel aan me had, door een of ander trauma. Misschien verweet ze het me dat ik als kind veel meer om opa en papa vroeg dan om haar, of dat ik lange tijd beweerde geen kinderen te willen.
Nog in de wagen vervloekte ik moeders achterbakse karakter. Terwijl Elia de motor afzette en aanstalten maakte uit te stappen, nam ik me voor haar dat voor eens en voor altijd duidelijk te maken. We openden de portieren zonder iets te zeggen. De frisse lentelucht streelde mijn wangen en ik ademde diep in via mijn neus. Normaal verschafte de lente me enorm veel energie, maar dat jaar maakte ze me alleen maar neerslachtig. Ik merkte niets moois meer aan de wonderlijke seizoenswissel en vroeg me af of dat voortaan altijd zo zou blijven.
De voortuin lag er maar troosteloos bij. Papa was niet bij machte geweest hem op te smukken met het gebruikelijke tulpenbed. Onkruid woekerde in de niervormige uitsparing in het gras. Triest. Elia stond wat verder naar een gat in een van dakgoten te kijken. Papa had ze graag, zodra het weer het toeliet, willen repareren en een nieuw likje verf gegeven.
‘In lila, je lievelingskleur toen je klein was.’
Opnieuw voelde ik achter mijn ogen de tranen branden, maar ik verbeet ze. ‘Ik zal iemand laten komen om het te maken,’ fluisterde Elia. Ja, dat zal wel, dacht ik.
In plaats van aan te bellen, opende ik de witte deur met mijn sleutel. Elia en ik stapten zwijgend naar binnen, ons opeens bewust van de dood die in de belendende kamer rustig op papa zat te wachten. In de hall nam Elia mijn leren jasje aan, ontdeed zich van zijn vest en hing alles netjes op aan de ouderwetse kapstok. Die had grootvader gemaakt uit eikenhout en enkele hertenpootjes. Functionele gruwel.
Elia keek me nogal meewarig aan, een blik die ik niet wenste te beantwoorden. Het werd me stilaan te veel en wat mijn grote liefde ook deed, niets kon mijn pijn verlichten. Ik vervloekte hem en zijn onmacht ten opzichte van het onvermijdbare afscheid van papa.
Met enige tegenzin duwde ik de deur naar de woonkamer open. De onmiskenbare geur van een doodstrijd kwam me tegemoet; een mengeling van tranen, zweet en urine. De gezichten van mijn moeder en broer vielen niet helemaal in de juiste plooi. Alsof ze net niet de somberheid van het moment konden vatten. Het viel me op hoeveel ze in fysiek opzicht steeds meer op elkaar waren gaan lijken: het ronde gezicht, met aanzet tot een dubbele kin, de mondhoeken die altijd een beetje naar beneden wijzen, zelfs op gelukkiger momenten dan deze. En de twee diagonale lijnen die van hun neus doorlopen tot aan hun kaken.
Moeder gaf me een vluchtige zoen en sloeg dan haar ogen neer. Daarna omhelsde ze Elia heel uitgebreid. Het was allemaal munitie om aan de voorgenomen tirade te beginnen, om al mijn ellende over haar uit te storten. Net toen ik naar lucht hapte om ‘Luister eens mama’ te zeggen, viel Dré me bijna letterlijk in de armen. Hij begon zo hard te wenen dat ik niet wist hoe ik daar nu op moest reageren.
Ik versteende, verkrampte, bevroor. Dré leek niet te merken dat er geen andere emotie in mij opkwam dan woede. Hij snotterde als een klein kind, maar ik troostte hem niet. Integendeel, ik kon alleen denken aan hoe hysterisch ik zijn gedrag vond, hoe aanstellerig en ongepast. Hij eigende zich al het verdriet toe dat ik zo nauwgezet probeerde te bannen. Met moeite worstelde ik me van Dré los, keek hem vernietigend aan en liep naar papa’s bed. Hij was er hard op achteruitgegaan. Sinds de laatste keer dat ik hem zag, twee dagen ervoor, leek hij weer een aantal kilo’s lichter, dichter bij het einde. Hij leek nauwelijks nog op de papa die ik kende, die ik liefhad.
Op het ziekenhuisbed, in het midden van de al bij al benepen woonkamer, zag papa er uit alsof hij alvast lag opgebaard. Het dekbed zat strak rond zijn uitgemergelde lijf, zijn armen lagen er slapjes naast en zijn ogen waren dicht. Zijn borstkas ging zwaar op en neer, hij had het steeds moeilijker met ademen. Iedere teug kon zijn laatste zijn. Ik kon het niet aanzien en wendde mijn blik af. Ik dwong mezelf aan iets anders te denken, aan wat dan ook.
Het eerste dat in mij opkwam was de verschrikkelijke chaos die de kanker had veroorzaakt. Niet alleen in zijn lichaam, maar ook in de wereld daar rond. In de huiskamer stonden alle meubels noodgedwongen veel te dicht op elkaar. Het massief eiken bankstel met de ingedeukte kussens, de glazen salontafel met de vergulde omlijsting, de kneuterige landschappen aan de muur, kortom alles waar ik vroeger weinig aandacht aan schonk, kwam op me af als in een horror film. Het stond of hing er allemaal bij als in een kringloopwinkel, waar mama alle tastbare herinneringen aan papa naartoe wou brengen na de crematie. Die stond al vast, alleen het vakje van de datum was nog blanco. Mama zat er op te wachten, zo leek het.
Ik sloot mijn ogen en zuchtte het uit. Beelden die ik al bijna vergeten was flitsen voorbij. Ik zag mijn oude slaapkamer weer. En die van Dré. Mama had ze volledig gestript toen we het ouderlijke nest hadden verlaten. ‘Zo hebben andere mensen er ook nog iets aan,’ had ze gezegd met de lach van de ijverige weldoener die ze zich op dat moment voelde. Daarmee kwamen onze kamers voorgoed vacant te staan. Ze deden me denken aan leeggeroofde crypten, waar niets meer herinnerde aan de oude luister. Zou de woonkamer hetzelfde lot wachten? Ik huiverde. Elia zag het en hij kwam op me af. Hij legde een arm om mijn schouder. Ondraaglijk zwaar.
Hij wilde me dichterbij trekken, maar ik zette me schrap. Zeg alstublieft niets nu, ging er door me heen, zeg niets of ik gil zo hard dat het dak naar beneden komt. Ondanks deze telepathische waarschuwing, opende Elia zijn mond:
‘Het komt heus wel goed.’
Die woorden ontketenden een storm in mijn bloed. Een meedogenloze wind blies mijn hartslag de hoogte in en deed ter hoogte van mijn middenrif iets knappen als een twijgje. Mijn vader lag op sterven. Wat ik verder ook deed, hij zou vertrekken en nooit meer terugkeren. Hoe zou dat in godsnaam goed moeten komen? Ik schudde krachtig met mijn schouders, waardoor Elia’s arm langs mijn rug afgleed. Hij liet zijn hand even op mijn billen rusten. Dat was de druppel. Waar haalde hij het lef vandaan? Roepen is niet het juiste woord voor het geluid dat ik voortbracht, ik krijste:
‘Leugenaar! Het komt nooit goed! Je snapt het niet!’
Ik sloeg zijn hand weg, althans, dat denk ik toch. De hele tijd had ik het idee dat alles wat zich in de woonkamer afspeelde, volkomen afzonderlijk van elkaar gebeurde. En dat gevoel werd alsmaar erger. Het klinkt cliché, maar het was alsof ik uit mezelf trad. Beter kan ik het niet omschrijven. Zelfs mijn stem kwam van ergens anders, uit een of ander donker bos waarin ik was verdwaald.
Herhaaldelijk ramde ik met mijn vuisten op Elia’s borst. Alle frustratie, alle woede die ik in me had, richtte ik op hem. Beetje bij beetje week hij achteruit, verbouwereerd. De blik in zijn ogen vergeet ik nooit meer, het was er een van onbegrip, of gebrek aan herkenning zelfs. Ik interpreteerde het als lafheid. Hij stapte achteruit, weg van mij, terwijl ik hem net dichterbij wou. Er gaapte een kloof tussen ons die steeds groter werd.
Papa’s doodstrijd duurde nog een dikke week en ongeveer iedere dag verweet ik mijn verloofde wel iets, dat hij me vast al bedrogen had bijvoorbeeld, of dat hij van plan was me te verlaten zodra hij kon. Uit alle macht probeerde ik hem weg te jagen. Ergens, god weet waar, haalde hij de kracht vandaan me te blijven steunen, hoe hatelijk ik mij ook gedroeg.
Uiteindelijk voerde een bevriende dokter van de familie euthanasie uit. De roes van pijn en verdriet verdoofde me in die mate dat ik me niet veel meer van herinner van de dagen vlak na papa’s dood. Pas na de crematie, stond ik Elia toe me te omarmen en troosten. Het duurde een paar maanden voordat de band tussen Elia en mij min of meer hersteld was. Daarna organiseerden we verbeten ons huwelijk.
Precies een jaar na het overlijden van papa trouwden we. Het was een geweldig mooie viering, die we in de tuin van mijn ouders hadden georganiseerd. Natuurlijk was het ook ontzettend emotioneel en zwaar. Elia en ik hadden gehoopt dat het iedereen goed zou doen papa’s leven en onze trouw op dezelfde dag te vieren. Toch leek er iets in mij voor altijd verloren gegaan. Ik gedroeg me anders, niet meer zo spontaan als voorheen. Over mijn daden viel een sluier van kille berekending, die mijn liefde voor Elia ongewild afbotte.
In die periode kon ik niet verwoorden wat er scheelde. Ik leefde gewoon verder, alsof er niets aan de hand was. Elia voelde natuurlijk aan dat ik me iets terughoudender opstelde. Af en toe probeerde hij de psychologische afstand tussen ons te verkleinen. Het lukte me niet hem daarin tegemoet te komen. Ik vertrouwde mijn eigen gevoelens niet meer. Na de dood van iemand die me zo dierbaar was, leek niets nog vanzelfsprekend en zeker de liefde niet (voor zover je die ooit vanzelfsprekend vindt).
De gelukzaligheid met Elia duurde ongeveer vier jaar. In 2002 zou ze naar een hoogtepunt hebben moeten leiden. Ons huwelijk stond gepland voor de zomer, maar in de lente werd mijn vader ernstig ziek. Keelkanker. Je hoeft me niet te vertellen hoe ziekte een wig kan drijven in een hecht gezin, een gezonde relatie, of een oude vriendschap. Het gaat als bij een boom naast een vervuilde rivier. Het gif trekt in de bodem, tot het de wortels bereikt en uiteindelijk de hele boom aantast.
Het drong stilaan tot me door dat papa niet lang meer bij ons zou zijn. Iedereen kende hem als een sterke kerel, stevig in het vlees, joviaal. Maar op een paar weken tijd veranderde zijn omvangrijke lichaam in een schraal omhulsel. Zijn goede humeur, of beter gezegd zijn hele persoonlijkheid, werd door de zware medicatie volledig uitgewist. Ze maakte plaats voor de acceptatie van een vroegtijdige dood.
Ieder vrij moment bezocht ik het ouderlijke huis om zoveel mogelijk tijd door te brengen met papa. Hij merkte me amper op, of wie weet negeerde hij me wel omdat hij het ondraaglijk vond dat ik hem voor mijn ogen zag wegkwijnen. Zijn pijnlijke keel verplichtte hem tot stilzwijgen en veroordeelde iedereen tot een verstikkende stilte die tot na zijn dood in huis bleef hangen.
Hoe minder wezenlijk contact ik had met papa, hoe meer pogingen ik deed hem bij me te houden. Steeds vaker overnachtte ik op de sofa in de woonkamer, om toch maar dicht bij hem te zijn. Ik begon Elia te verwaarlozen en hoewel die daar begrip voor toonde, moet het hele proces ook voor hem een lijdensweg geweest zijn. Vier jaar betekenden we echt alles voor elkaar en nu voelde hij me door zijn vingers glippen. Hij wilde me troosten, maar ik liet het hem niet toe.
Op een zaterdag ergens in mei leidde de spanning tussen ons tot een fikse ruzie. Het was onze eerste echte ruzie en meteen ook de eerste keer dat ik veranderde in een vuurspuwend monster. Gezien de omstandigheden kan je mijn reactie misschien nog wel begrijpen, maar eigenlijk valt het echt niet goed te praten wat ik toen allemaal deed.
Die bewuste dag reden we in Elia’s BMW naar de villa van mijn ouders. Ik zat met een naar voorgevoel, alsof het de laatste keer zou zijn dat we papa zouden zien. Ik zweeg erover, maar wanneer in de verte de witte laagbouw met rieten dak opdoemde, merkte Elia dat ik mijn tranen al niet meer kon bedwingen. Hij keek me minzaam aan, haalde zijn rechterhand van het stuur en legde ze op mijn dij. Om de een of andere reden irriteerde me dat mateloos. Ik wilde absoluut niet aangeraakt worden, voelde me er heel ongemakkelijk bij. Elia leek totaal niets van mijn lijden te begrijpen. Ik keek hem giftig aan en hij trok onmiddellijk zijn hand terug. Hij mompelde ‘Sorry, hoor’ en richtte zich weer op de weg.
Mijn huilbui werd door woede bedwongen. Opeens vroeg ik me af waarom ik zo nodig met Elia wilde trouwen. Het was duidelijk dat hij me niet begreep. Hij was niet bij machte me te troosten en uiteindelijk zou hij mijn hart breken, me verlaten. Ineens voelde ik een grote afstand tussen ons, alsof we vreemden waren voor elkaar.
Voor ik uiting kon geven aan die onzinnige gedachte, zag ik bij de dubbele garage naast de villa een auto staan die ik niet herkende. Het was een rammelbak van Koreaanse makelij. Ik vermoedde dat hij niet van een dokter kon zijn die bij papa was geroepen. Dat stelde me al een beetje gerust en toen Elia zich langszij parkeerde, zag ik op de koffer een grote sticker van een autoverhuurbedrijf. Dat kon maar een ding betekenen; mijn broertje Dré was overgekomen uit Milaan. Mama had hem vast verwittigd dat het nu niet lang meer kon duren. De trut, waarom had ze mij niet meteen gebeld? Mijn bloed begon te koken.
Mijn moeder heeft me van kleins af aan ‘tegen mezelf in bescherming’ genomen. Bij grootvader loog ze me voor dat hij nog zou herstellen van zijn herseninfarct. Niet dus. Waarom beweerde ze dat dan? Ik dacht lange tijd dat ze stiekem een hekel aan me had, door een of ander trauma. Misschien verweet ze het me dat ik als kind veel meer om opa en papa vroeg dan om haar, of dat ik lange tijd beweerde geen kinderen te willen.
Nog in de wagen vervloekte ik moeders achterbakse karakter. Terwijl Elia de motor afzette en aanstalten maakte uit te stappen, nam ik me voor haar dat voor eens en voor altijd duidelijk te maken. We openden de portieren zonder iets te zeggen. De frisse lentelucht streelde mijn wangen en ik ademde diep in via mijn neus. Normaal verschafte de lente me enorm veel energie, maar dat jaar maakte ze me alleen maar neerslachtig. Ik merkte niets moois meer aan de wonderlijke seizoenswissel en vroeg me af of dat voortaan altijd zo zou blijven.
De voortuin lag er maar troosteloos bij. Papa was niet bij machte geweest hem op te smukken met het gebruikelijke tulpenbed. Onkruid woekerde in de niervormige uitsparing in het gras. Triest. Elia stond wat verder naar een gat in een van dakgoten te kijken. Papa had ze graag, zodra het weer het toeliet, willen repareren en een nieuw likje verf gegeven.
‘In lila, je lievelingskleur toen je klein was.’
Opnieuw voelde ik achter mijn ogen de tranen branden, maar ik verbeet ze. ‘Ik zal iemand laten komen om het te maken,’ fluisterde Elia. Ja, dat zal wel, dacht ik.
In plaats van aan te bellen, opende ik de witte deur met mijn sleutel. Elia en ik stapten zwijgend naar binnen, ons opeens bewust van de dood die in de belendende kamer rustig op papa zat te wachten. In de hall nam Elia mijn leren jasje aan, ontdeed zich van zijn vest en hing alles netjes op aan de ouderwetse kapstok. Die had grootvader gemaakt uit eikenhout en enkele hertenpootjes. Functionele gruwel.
Elia keek me nogal meewarig aan, een blik die ik niet wenste te beantwoorden. Het werd me stilaan te veel en wat mijn grote liefde ook deed, niets kon mijn pijn verlichten. Ik vervloekte hem en zijn onmacht ten opzichte van het onvermijdbare afscheid van papa.
Met enige tegenzin duwde ik de deur naar de woonkamer open. De onmiskenbare geur van een doodstrijd kwam me tegemoet; een mengeling van tranen, zweet en urine. De gezichten van mijn moeder en broer vielen niet helemaal in de juiste plooi. Alsof ze net niet de somberheid van het moment konden vatten. Het viel me op hoeveel ze in fysiek opzicht steeds meer op elkaar waren gaan lijken: het ronde gezicht, met aanzet tot een dubbele kin, de mondhoeken die altijd een beetje naar beneden wijzen, zelfs op gelukkiger momenten dan deze. En de twee diagonale lijnen die van hun neus doorlopen tot aan hun kaken.
Moeder gaf me een vluchtige zoen en sloeg dan haar ogen neer. Daarna omhelsde ze Elia heel uitgebreid. Het was allemaal munitie om aan de voorgenomen tirade te beginnen, om al mijn ellende over haar uit te storten. Net toen ik naar lucht hapte om ‘Luister eens mama’ te zeggen, viel Dré me bijna letterlijk in de armen. Hij begon zo hard te wenen dat ik niet wist hoe ik daar nu op moest reageren.
Ik versteende, verkrampte, bevroor. Dré leek niet te merken dat er geen andere emotie in mij opkwam dan woede. Hij snotterde als een klein kind, maar ik troostte hem niet. Integendeel, ik kon alleen denken aan hoe hysterisch ik zijn gedrag vond, hoe aanstellerig en ongepast. Hij eigende zich al het verdriet toe dat ik zo nauwgezet probeerde te bannen. Met moeite worstelde ik me van Dré los, keek hem vernietigend aan en liep naar papa’s bed. Hij was er hard op achteruitgegaan. Sinds de laatste keer dat ik hem zag, twee dagen ervoor, leek hij weer een aantal kilo’s lichter, dichter bij het einde. Hij leek nauwelijks nog op de papa die ik kende, die ik liefhad.
Op het ziekenhuisbed, in het midden van de al bij al benepen woonkamer, zag papa er uit alsof hij alvast lag opgebaard. Het dekbed zat strak rond zijn uitgemergelde lijf, zijn armen lagen er slapjes naast en zijn ogen waren dicht. Zijn borstkas ging zwaar op en neer, hij had het steeds moeilijker met ademen. Iedere teug kon zijn laatste zijn. Ik kon het niet aanzien en wendde mijn blik af. Ik dwong mezelf aan iets anders te denken, aan wat dan ook.
Het eerste dat in mij opkwam was de verschrikkelijke chaos die de kanker had veroorzaakt. Niet alleen in zijn lichaam, maar ook in de wereld daar rond. In de huiskamer stonden alle meubels noodgedwongen veel te dicht op elkaar. Het massief eiken bankstel met de ingedeukte kussens, de glazen salontafel met de vergulde omlijsting, de kneuterige landschappen aan de muur, kortom alles waar ik vroeger weinig aandacht aan schonk, kwam op me af als in een horror film. Het stond of hing er allemaal bij als in een kringloopwinkel, waar mama alle tastbare herinneringen aan papa naartoe wou brengen na de crematie. Die stond al vast, alleen het vakje van de datum was nog blanco. Mama zat er op te wachten, zo leek het.
Ik sloot mijn ogen en zuchtte het uit. Beelden die ik al bijna vergeten was flitsen voorbij. Ik zag mijn oude slaapkamer weer. En die van Dré. Mama had ze volledig gestript toen we het ouderlijke nest hadden verlaten. ‘Zo hebben andere mensen er ook nog iets aan,’ had ze gezegd met de lach van de ijverige weldoener die ze zich op dat moment voelde. Daarmee kwamen onze kamers voorgoed vacant te staan. Ze deden me denken aan leeggeroofde crypten, waar niets meer herinnerde aan de oude luister. Zou de woonkamer hetzelfde lot wachten? Ik huiverde. Elia zag het en hij kwam op me af. Hij legde een arm om mijn schouder. Ondraaglijk zwaar.
Hij wilde me dichterbij trekken, maar ik zette me schrap. Zeg alstublieft niets nu, ging er door me heen, zeg niets of ik gil zo hard dat het dak naar beneden komt. Ondanks deze telepathische waarschuwing, opende Elia zijn mond:
‘Het komt heus wel goed.’
Die woorden ontketenden een storm in mijn bloed. Een meedogenloze wind blies mijn hartslag de hoogte in en deed ter hoogte van mijn middenrif iets knappen als een twijgje. Mijn vader lag op sterven. Wat ik verder ook deed, hij zou vertrekken en nooit meer terugkeren. Hoe zou dat in godsnaam goed moeten komen? Ik schudde krachtig met mijn schouders, waardoor Elia’s arm langs mijn rug afgleed. Hij liet zijn hand even op mijn billen rusten. Dat was de druppel. Waar haalde hij het lef vandaan? Roepen is niet het juiste woord voor het geluid dat ik voortbracht, ik krijste:
‘Leugenaar! Het komt nooit goed! Je snapt het niet!’
Ik sloeg zijn hand weg, althans, dat denk ik toch. De hele tijd had ik het idee dat alles wat zich in de woonkamer afspeelde, volkomen afzonderlijk van elkaar gebeurde. En dat gevoel werd alsmaar erger. Het klinkt cliché, maar het was alsof ik uit mezelf trad. Beter kan ik het niet omschrijven. Zelfs mijn stem kwam van ergens anders, uit een of ander donker bos waarin ik was verdwaald.
Herhaaldelijk ramde ik met mijn vuisten op Elia’s borst. Alle frustratie, alle woede die ik in me had, richtte ik op hem. Beetje bij beetje week hij achteruit, verbouwereerd. De blik in zijn ogen vergeet ik nooit meer, het was er een van onbegrip, of gebrek aan herkenning zelfs. Ik interpreteerde het als lafheid. Hij stapte achteruit, weg van mij, terwijl ik hem net dichterbij wou. Er gaapte een kloof tussen ons die steeds groter werd.
Papa’s doodstrijd duurde nog een dikke week en ongeveer iedere dag verweet ik mijn verloofde wel iets, dat hij me vast al bedrogen had bijvoorbeeld, of dat hij van plan was me te verlaten zodra hij kon. Uit alle macht probeerde ik hem weg te jagen. Ergens, god weet waar, haalde hij de kracht vandaan me te blijven steunen, hoe hatelijk ik mij ook gedroeg.
Uiteindelijk voerde een bevriende dokter van de familie euthanasie uit. De roes van pijn en verdriet verdoofde me in die mate dat ik me niet veel meer van herinner van de dagen vlak na papa’s dood. Pas na de crematie, stond ik Elia toe me te omarmen en troosten. Het duurde een paar maanden voordat de band tussen Elia en mij min of meer hersteld was. Daarna organiseerden we verbeten ons huwelijk.
Precies een jaar na het overlijden van papa trouwden we. Het was een geweldig mooie viering, die we in de tuin van mijn ouders hadden georganiseerd. Natuurlijk was het ook ontzettend emotioneel en zwaar. Elia en ik hadden gehoopt dat het iedereen goed zou doen papa’s leven en onze trouw op dezelfde dag te vieren. Toch leek er iets in mij voor altijd verloren gegaan. Ik gedroeg me anders, niet meer zo spontaan als voorheen. Over mijn daden viel een sluier van kille berekending, die mijn liefde voor Elia ongewild afbotte.
In die periode kon ik niet verwoorden wat er scheelde. Ik leefde gewoon verder, alsof er niets aan de hand was. Elia voelde natuurlijk aan dat ik me iets terughoudender opstelde. Af en toe probeerde hij de psychologische afstand tussen ons te verkleinen. Het lukte me niet hem daarin tegemoet te komen. Ik vertrouwde mijn eigen gevoelens niet meer. Na de dood van iemand die me zo dierbaar was, leek niets nog vanzelfsprekend en zeker de liefde niet (voor zover je die ooit vanzelfsprekend vindt).
maandag 22 november 2010
Parelziel (3/7)
De niet-vampier op de bank
Akkerwijkpark. Sabina nadert haar favoriete bank. De houten zitting en rugleuning zijn elegant vorm gegeven, net als de gietijzeren armleuningen en poten. Toen Sabina hier een paar uur eerder arriveerde, zat daar een onbekende jongeman, pal in het midden. Hij straalde nonchalante zelfzekerheid uit. Zijn armen lagen gekruist op zijn borst en zijn lange benen staken als planken voor hem uit. De oude straatlantaarn achter het bankje stond iets te ver naar achter om ook zijn voeten te belichten, zodat ze opgeslokt werden door de duisternis. Sabina was op een twintigtal meter van hem blijven staan. Was hij wel te vertrouwen?
De jongeman had de kap van zijn zwarte trui over het hoofd getrokken, maar zijn gezicht bleef vrij. Ter hoogte van zijn kaaklijn krulden twee oranje draadjes naar beneden die in de hals van zijn trui verdwenen. Zijn hoofd ging op en neer, hij luisterde vast naar een van zijn favoriete nummers. Zelfs van waar Sabina stond, zag ze dat hij zichzelf verzorgde. Hij was fris geschoren, droeg merkkledij en had nagelnieuwe, dure sportschoenen aan zijn voeten. Enigszins gerustgesteld, stapte Sabina op hem af.
Nu ze weer op de bank plaatsneemt, trekt haar maag even samen. Ze kreunt en haar maag herstelt zich weer. Hier gebeurde het, op de bank die aan de achterkant een koperen plaatje draagt. Daarop staat de naam van de gemeente en haar familie, als dank voor de geleverde inspanningen doorheen de jaren. Sinds Sabina’s grootvader haar daar lang geleden op had gewezen, beschouwde ze deze bank altijd een beetje als haar eigendom. Het was haar eigen stekje weg van huis.
Door haar lichtzinnigheid vannacht heeft ze die veilige, troostrijke plaats bezoedeld. Wanneer Sabina al snel tot de conclusie komt dat ze dat niet eens zo erg vindt dan ze had verwacht, krullen haar mondhoeken naar boven. Daarom is ze terug naar hier gekomen, om zichzelf te bevrijden van de laatste restjes schuld. Ze tast naar de plek waar de jongeman zat.
Hij had haar door de muziek niet horen aankomen, schrikte op en maakte in een reflex plaats voor haar. Met een hoekige beweging schoof hij de gele kap van zijn hoofd. Hij had mooi, donkerbruin haar en droeg het net niet te lang of te kort. Hij deed Sabina denken aan die ene acteur uit de Twilight films, ze kon niet op zijn naam komen, de Brit die de sexy vampier Eduard vertolkte.
Een jaar of twintig, veel ouder kan hij niet geweest zijn. De gelijkenis die ze tussen de Vlaamse jongen en Eduard meende te zien, is achteraf bekeken nogal lachwekkend. Instinctmatig wist ze meteen dat ze te maken had met een ongevaarlijke niet-vampier. Hij was zo schattig en welopgevoed. Terwijl hij zich ontdeed van zijn in-ear phones, zei hij zenuwachtig:
‘Sorry, ik dacht dat niet dat iemand hier zou komen.’
De jeugdige uithalen in zijn stem braken het ijs. Sabina antwoordde dat hij zich daar niet voor hoefde te verontschuldigen, dat het natuurlijk geen plek is om midden in de nacht naartoe te komen. ‘Tenzij je even moet nadenken,’ zei de jongen en zonder het te weten had hij daarmee Sabina half voor zich gewonnen. Ze hield wel van zijn openhartigheid, die hem nog veel mooier maakte dan hij op het eerste gezicht al was. Gewoonweg ontwapenend. ‘Juist, of om iemand nieuw te ontmoeten,’ hoorde ze zichzelf zeggen.
Ze lacht nu om die woorden die haast per ongeluk uit haar ontsnapten. Het is Sabina nog niet vaak overkomen dat iemand haar uit haar schulp had gelokt. Ze vraagt zich af hoe zoiets surreëels haar wereld kan binnensluipen. Het gebeurde tien jaar geleden in Amsterdam en vannacht ging het in dit park dezelfde toer op. Na een paar zinnen voelde Sabina al dat ze met Eduard wilde zoenen, of meer. Het lag besloten in het chaotische scenario van haar leven.
Eduard volgde evenmin een voorspelbaar script. Hij leek haar vanaf de eerste seconde te vertrouwen, te aanvaarden zoals ze was. Zonder dat ze hem ernaar had gevraagd, vertelde hij Sabina onomwonden waar hij mee zat. Hij weigerde de breuk met zijn vriendin zomaar te aanvaarden:
‘Aline zei me dat ik zowel te rijp als nog niet rijp genoeg was. Daar moest ik het dan mee doen. Wat denk je dat ze daarmee bedoelde?’
Zonder het te weten had hij met die bekentenis een vrije zone gecreëerd waarin alles gezegd of gedaan kon worden. De hele wereld leek langzaam maar zeker te vernauwen tot een mini-universum waarin zij de enige levende wezens waren.
Nu ze daar aan terugdenkt, begint het pas tot Sabina door te dringen hoe ze zich zo kon laten meeslepen in het moment. In eerste instantie had ze er nogal onbeholpen op gereageerd:
‘Ik heb geen idee, daarvoor ken ik je niet goed genoeg.’
Ze besefte dat ze hem daarmee tekort deed, maar kon niets beter verzinnen. Hij nam er geen genoegen mee en vroeg:
‘Natuurlijk niet, maar wil je het toch proberen? Waarom ben ik voor Aline te volwassen en toch niet goed genoeg?’
Eduards lange gezicht gaf zich helemaal over aan een frons, alsof het daarmee ieder woord meer kracht wou bijzetten. Alines oordeel over hem viel hem zwaar, zoals dat gaat bij geliefden die niet zeker zijn van de eigen identiteit en daarom hoopvol naar hun partner kijken. Het raakte Sabina meer dan ze op dat moment toegaf. De lijnen in Eduards gelaat gaven hem iets tragisch en aantrekkelijks. Ze deden hem veel ouder lijken dan hij was. Sabina had ze haast kunnen lezen als de regels van een gedicht die haar zeer bekend voorkwamen. Strikt genomen hoefde hij haar niets meer te vertellen. De onzichtbare verzen die in de groeven verborgen lagen, nam ze gulzig in zich op als echo’s van haar eigen twijfel.
Een paar uur later voelt ze nog maar weinig van de instant connectie met Eduard. Nochtans had Sabina de verbondenheid zo sterk ervaren dat het haar bijna metafysisch leek. Ze had zich met Eduard spontaan in het diepe gestort. Als papegaaiduikers op weg naar een volle maag, gingen ze bij elkaar op zoek naar vervulling. Zijn hulpeloosheid, openhartigheid en onzekerheid hadden iets in haar teweeggebracht, iets wat ze absoluut nodig had om zichzelf terug te vinden. Alleen had ze het op dat moment helemaal niet in de gaten. Daarvoor verlangde ze te veel naar de fysieke bevestiging van haar gevoelens voor Eduard.
Een verliefde vrouw van middelbare leeftijd dwaalt nog meer dan een adolescent, denkt Sabina. De vraag waarom Aline zo abrupt haar relatie met Eduard had verbroken, kon Sabina uiteraard niet beantwoorden. Hoe diep de denkrimpels in Eduards gelaat ook waren, de oplossing viel er niet uit op te maken. Sabina had hem iets willen toevertrouwen over haar huwelijk met Elia, maar bedacht zich net voor de klanken hun efemere vorm kregen. In plaats daarvan probeerde ze hem te troosten:
‘Soms begrijpen vrouwen dat zelf niet, vrees ik. Geloof me, dat heeft veel minder met jou te maken dan je denkt.’
Eduards fronslijnen gingen over in een onbestemde uitdrukking die zowel gelatenheid als contemplatie kon betekenen. Als een schilder een portret van hem had moeten maken, zou hij de grootste moeite hebben die dubbelzinnigheid goed weer te geven.
Sabina had graag nog iets aan haar woorden toegevoegd, eender wat. Jammer genoeg kreeg ze daar de kans niet toe. De nachtelijke jogger doorbrak de illusie van hun mini-universum. Eerst hoorden ze de cadans van zijn stappen. Iedere voet kwam zwaar neer op het onverharde pad, steeds dichterbij. Toen verscheen hij links van Eduard en Sabina. Hij liep een paar meter buiten het schijnsel van de oude lantaarn. De maansikkel verlichtte op eigenaardige wijze zijn silhouet, hij leek wel een geest. Eduard en Sabina volgden zwijgend de contouren van het loopspook. Even meende ze verbazing te bespeuren in de houding van de jogger, maar dat was misschien de projectie van haar eigen bevreemding. Het plaatje klopte niet helemaal en toch zat ze daar.
Zoveel uur later komt alles haar onwerkelijk voor, ondanks de wetenschap dat ze wel degelijk bij haar volle verstand was. Het is niets om trots op te zijn, denkt Sabina, maar soms bekijk je jezelf door de ogen van iemand anders en kan je alleen maar verbijsterd vaststellen hoe bizar je bent. En omdat dat akelige besef te groot is om te verwerken, doe je tegen beter weten in verder op de enige manier die je kent - met alle gevolgen van dien.
Akkerwijkpark. Sabina nadert haar favoriete bank. De houten zitting en rugleuning zijn elegant vorm gegeven, net als de gietijzeren armleuningen en poten. Toen Sabina hier een paar uur eerder arriveerde, zat daar een onbekende jongeman, pal in het midden. Hij straalde nonchalante zelfzekerheid uit. Zijn armen lagen gekruist op zijn borst en zijn lange benen staken als planken voor hem uit. De oude straatlantaarn achter het bankje stond iets te ver naar achter om ook zijn voeten te belichten, zodat ze opgeslokt werden door de duisternis. Sabina was op een twintigtal meter van hem blijven staan. Was hij wel te vertrouwen?
De jongeman had de kap van zijn zwarte trui over het hoofd getrokken, maar zijn gezicht bleef vrij. Ter hoogte van zijn kaaklijn krulden twee oranje draadjes naar beneden die in de hals van zijn trui verdwenen. Zijn hoofd ging op en neer, hij luisterde vast naar een van zijn favoriete nummers. Zelfs van waar Sabina stond, zag ze dat hij zichzelf verzorgde. Hij was fris geschoren, droeg merkkledij en had nagelnieuwe, dure sportschoenen aan zijn voeten. Enigszins gerustgesteld, stapte Sabina op hem af.
Nu ze weer op de bank plaatsneemt, trekt haar maag even samen. Ze kreunt en haar maag herstelt zich weer. Hier gebeurde het, op de bank die aan de achterkant een koperen plaatje draagt. Daarop staat de naam van de gemeente en haar familie, als dank voor de geleverde inspanningen doorheen de jaren. Sinds Sabina’s grootvader haar daar lang geleden op had gewezen, beschouwde ze deze bank altijd een beetje als haar eigendom. Het was haar eigen stekje weg van huis.
Door haar lichtzinnigheid vannacht heeft ze die veilige, troostrijke plaats bezoedeld. Wanneer Sabina al snel tot de conclusie komt dat ze dat niet eens zo erg vindt dan ze had verwacht, krullen haar mondhoeken naar boven. Daarom is ze terug naar hier gekomen, om zichzelf te bevrijden van de laatste restjes schuld. Ze tast naar de plek waar de jongeman zat.
Hij had haar door de muziek niet horen aankomen, schrikte op en maakte in een reflex plaats voor haar. Met een hoekige beweging schoof hij de gele kap van zijn hoofd. Hij had mooi, donkerbruin haar en droeg het net niet te lang of te kort. Hij deed Sabina denken aan die ene acteur uit de Twilight films, ze kon niet op zijn naam komen, de Brit die de sexy vampier Eduard vertolkte.
Een jaar of twintig, veel ouder kan hij niet geweest zijn. De gelijkenis die ze tussen de Vlaamse jongen en Eduard meende te zien, is achteraf bekeken nogal lachwekkend. Instinctmatig wist ze meteen dat ze te maken had met een ongevaarlijke niet-vampier. Hij was zo schattig en welopgevoed. Terwijl hij zich ontdeed van zijn in-ear phones, zei hij zenuwachtig:
‘Sorry, ik dacht dat niet dat iemand hier zou komen.’
De jeugdige uithalen in zijn stem braken het ijs. Sabina antwoordde dat hij zich daar niet voor hoefde te verontschuldigen, dat het natuurlijk geen plek is om midden in de nacht naartoe te komen. ‘Tenzij je even moet nadenken,’ zei de jongen en zonder het te weten had hij daarmee Sabina half voor zich gewonnen. Ze hield wel van zijn openhartigheid, die hem nog veel mooier maakte dan hij op het eerste gezicht al was. Gewoonweg ontwapenend. ‘Juist, of om iemand nieuw te ontmoeten,’ hoorde ze zichzelf zeggen.
Ze lacht nu om die woorden die haast per ongeluk uit haar ontsnapten. Het is Sabina nog niet vaak overkomen dat iemand haar uit haar schulp had gelokt. Ze vraagt zich af hoe zoiets surreëels haar wereld kan binnensluipen. Het gebeurde tien jaar geleden in Amsterdam en vannacht ging het in dit park dezelfde toer op. Na een paar zinnen voelde Sabina al dat ze met Eduard wilde zoenen, of meer. Het lag besloten in het chaotische scenario van haar leven.
Eduard volgde evenmin een voorspelbaar script. Hij leek haar vanaf de eerste seconde te vertrouwen, te aanvaarden zoals ze was. Zonder dat ze hem ernaar had gevraagd, vertelde hij Sabina onomwonden waar hij mee zat. Hij weigerde de breuk met zijn vriendin zomaar te aanvaarden:
‘Aline zei me dat ik zowel te rijp als nog niet rijp genoeg was. Daar moest ik het dan mee doen. Wat denk je dat ze daarmee bedoelde?’
Zonder het te weten had hij met die bekentenis een vrije zone gecreëerd waarin alles gezegd of gedaan kon worden. De hele wereld leek langzaam maar zeker te vernauwen tot een mini-universum waarin zij de enige levende wezens waren.
Nu ze daar aan terugdenkt, begint het pas tot Sabina door te dringen hoe ze zich zo kon laten meeslepen in het moment. In eerste instantie had ze er nogal onbeholpen op gereageerd:
‘Ik heb geen idee, daarvoor ken ik je niet goed genoeg.’
Ze besefte dat ze hem daarmee tekort deed, maar kon niets beter verzinnen. Hij nam er geen genoegen mee en vroeg:
‘Natuurlijk niet, maar wil je het toch proberen? Waarom ben ik voor Aline te volwassen en toch niet goed genoeg?’
Eduards lange gezicht gaf zich helemaal over aan een frons, alsof het daarmee ieder woord meer kracht wou bijzetten. Alines oordeel over hem viel hem zwaar, zoals dat gaat bij geliefden die niet zeker zijn van de eigen identiteit en daarom hoopvol naar hun partner kijken. Het raakte Sabina meer dan ze op dat moment toegaf. De lijnen in Eduards gelaat gaven hem iets tragisch en aantrekkelijks. Ze deden hem veel ouder lijken dan hij was. Sabina had ze haast kunnen lezen als de regels van een gedicht die haar zeer bekend voorkwamen. Strikt genomen hoefde hij haar niets meer te vertellen. De onzichtbare verzen die in de groeven verborgen lagen, nam ze gulzig in zich op als echo’s van haar eigen twijfel.
Een paar uur later voelt ze nog maar weinig van de instant connectie met Eduard. Nochtans had Sabina de verbondenheid zo sterk ervaren dat het haar bijna metafysisch leek. Ze had zich met Eduard spontaan in het diepe gestort. Als papegaaiduikers op weg naar een volle maag, gingen ze bij elkaar op zoek naar vervulling. Zijn hulpeloosheid, openhartigheid en onzekerheid hadden iets in haar teweeggebracht, iets wat ze absoluut nodig had om zichzelf terug te vinden. Alleen had ze het op dat moment helemaal niet in de gaten. Daarvoor verlangde ze te veel naar de fysieke bevestiging van haar gevoelens voor Eduard.
Een verliefde vrouw van middelbare leeftijd dwaalt nog meer dan een adolescent, denkt Sabina. De vraag waarom Aline zo abrupt haar relatie met Eduard had verbroken, kon Sabina uiteraard niet beantwoorden. Hoe diep de denkrimpels in Eduards gelaat ook waren, de oplossing viel er niet uit op te maken. Sabina had hem iets willen toevertrouwen over haar huwelijk met Elia, maar bedacht zich net voor de klanken hun efemere vorm kregen. In plaats daarvan probeerde ze hem te troosten:
‘Soms begrijpen vrouwen dat zelf niet, vrees ik. Geloof me, dat heeft veel minder met jou te maken dan je denkt.’
Eduards fronslijnen gingen over in een onbestemde uitdrukking die zowel gelatenheid als contemplatie kon betekenen. Als een schilder een portret van hem had moeten maken, zou hij de grootste moeite hebben die dubbelzinnigheid goed weer te geven.
Sabina had graag nog iets aan haar woorden toegevoegd, eender wat. Jammer genoeg kreeg ze daar de kans niet toe. De nachtelijke jogger doorbrak de illusie van hun mini-universum. Eerst hoorden ze de cadans van zijn stappen. Iedere voet kwam zwaar neer op het onverharde pad, steeds dichterbij. Toen verscheen hij links van Eduard en Sabina. Hij liep een paar meter buiten het schijnsel van de oude lantaarn. De maansikkel verlichtte op eigenaardige wijze zijn silhouet, hij leek wel een geest. Eduard en Sabina volgden zwijgend de contouren van het loopspook. Even meende ze verbazing te bespeuren in de houding van de jogger, maar dat was misschien de projectie van haar eigen bevreemding. Het plaatje klopte niet helemaal en toch zat ze daar.
Zoveel uur later komt alles haar onwerkelijk voor, ondanks de wetenschap dat ze wel degelijk bij haar volle verstand was. Het is niets om trots op te zijn, denkt Sabina, maar soms bekijk je jezelf door de ogen van iemand anders en kan je alleen maar verbijsterd vaststellen hoe bizar je bent. En omdat dat akelige besef te groot is om te verwerken, doe je tegen beter weten in verder op de enige manier die je kent - met alle gevolgen van dien.
maandag 15 november 2010
Parelziel (2/7)
Wolken in een smaragdgroene lucht
Het congres van de vakvereniging van Nederlandse en Vlaamse apothekers 1998 liep al bijna vier dagen en interesseerde me geen bal meer. Dat opgeklopte gedoe van ongeïnspireerde sprekers die amper voeling hadden met de dagelijkse werking van een apotheek, jakkes. Ik besloot er donderdagnamiddag de brui aan te geven en installeerde me aan de gezellige toog van de hotelbar. De bartender glimlachte zijn tanden bloot. Hij was me eerder al opgevallen: lang haar, gespierd en een tedere zachtheid in zijn gelijkmatige gezicht. Ik bestelde een Strawberry Daiquiri en toen de knapperd het glas voor me neerzette, knipoogde hij. Een paar vrouwen aan de andere kant van de lange toog wierpen me jaloerse blikken toe, al kan dat ook mijn verbeelding geweest zijn.
Ongeveer halfweg mijn Daiquiri kwam er een Surinaamse man naast me zitten, Elia. Hij liet een barkruk vrij tussen ons in en drapeerde er zijn lichte jas over. Iets in zijn houding leek mijn bestaan te negeren, waardoor mijn eerste indruk van hem niet gunstig was. Elia bestelde een whisky en ik gokte dat hij buitenwipper was van beroep, of een goedbetaalde bodyguard van een ster die in het hotel verbleef. Zijn hoofd was kaal geschoren en hij droeg een nagelnieuw, modieus pak dat strak rond zijn gespierde lichaam zat. Hij was van nature robuust, leek door een metafysische beeldhouwer uit een donkere rots gehouwen. Het type man dat nooit echt jong geweest is, dat van bij de geboorte maturiteit uitstraalt en op zoek gaat naar macht.
Elia had iets waardoor ik naar hem bleef kijken. Ik wilde graag achterhalen wat het precies was, zodat ik me weer op de barman kon concentreren. Natuurlijk was hij wel knap (en dat is hij nog steeds), maar niet op dezelfde manier als de man aan de andere kant van de toog. Die had iets van een fotomodel, of zo’n kleurrijk, modern schilderij dat om aandacht schreeuwt. Elia bezat een ander, waardevoller soort schoonheid. Wanneer ik de vergelijking doortrek, zag ik in hem een compositietekening die met ieder waargenomen detail steeds diepgaander werd.
Mijn eerste negatieve gevoelens kantelden helemaal. Ik weet nog altijd niet precies wat het was, maar een vreemde, onzichtbare kracht begon op me in te werken. Ik merkte dat ik Elia zat aan te staren, met open mond zelfs. Wat was er in godsnaam met me aan de hand? Toen de barman het glas whisky voor hem neerzette, wendde ik abrupt mijn blik af van Elia. Ik zocht steun bij de drankjesmenger, of hij me niet even terug naar het hier en nu kon brengen. De barman keek me recht in het gezicht aan en glimlachte minzaam. Op een of andere manier leek hij veel minder aantrekkelijk dan eerst. Hij knikte instemmend en wapperde met zijn hand; ‘Hot!’ las ik op zijn lippen. Daarna beet hij in zijn gebalde vuist. Ik was dus niet de enige die op Elia viel.
Nadat de mysterieuze, donkere prins van zijn glas had genipt, diepte hij uit de binnenzak van zijn jas een pocketversie op van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Hij zocht de juiste pagina en begon te lezen. Het was alsof hij thuis de koelkast opentrok en op zoek ging naar iets om te knabbelen, schijnbaar achteloos, maar met een frons die diepe overpeinzing verried. Onwillekeurig fantaseerde ik een universum bij elkaar waarin we elkaar konden ontmoeten.
Terwijl Elia zich onderdompelde in de fictie van Milan Kundera, begon ik steeds meer te geloven dat we bij elkaar hoorden. Ik weet het, het was onzinnig van mij daar zo over te denken zonder dat we ook maar een woord met elkaar hadden gewisseld. Ik kon het echt niet helpen. Het was overduidelijk dat hij anders functioneerde dan ik en toch voorvoelde ik dat we iets fundamenteels met elkaar gemeen hadden, iets dat we op een geheime plek in onszelf bewaarden.
Krampachtig ging ik op zoek naar een excuus om iets te zeggen, mezelf daarbij vervloekend dat ik De ondraaglijke lichtheid nooit gelezen had. Ik werd bang dat Elia zou verdwijnen voor ik de moed had gevonden hem aan te spreken. Dergelijke onzekerheid was me nooit eerder overkomen. Meestal zat ik aan de andere kant van de onevenwichtige verhouding tussen bewonderaar en bewonderde. Het klinkt misschien wat ijdel, maar eerlijk gezegd heb ik nooit gebrek gehad aan aandacht van mannen. Alleen wist ik nooit hoe ik daar mee om moest gaan. Ze verzonnen altijd de gekste openingszinnen en probeerden me ervan te overtuigen dat ik bij hen hoorde. Daarom besefte ik ook zo goed hoe ik dreigde over te komen.
Ik dacht een tijdje na over wat ik moest doen, tot ik – letterlijk - lucht kreeg van Elia’s ontregelende kracht: zijn parfum. Ik werd me plotseling bewust van een oermannelijke mengeling van D&G en Elia’s onderliggende, zoete lichaamsgeur. Zijn aroma omvatte me zoals de stilte dat kan, of beter nog, de hete lucht van een sauna die steeds heter wordt en ongemerkt je hart sneller doet slaan, tot je niet anders kan dan op te krassen. Ergens in mijn hoofd ging een alarmpje af, ik moest daar weg voor ik mezelf helemaal zou verliezen. Maar voor ik een voet had neergezet, sprak hij me aan:
‘Goedemiddag, Sabina Hendrickx, mijn naam is Elia.’
Hij stak zijn hand uit en overbrugde de ruimte die zo onoverkomelijk had geleken. Zijn stem was een tikkeltje hoger dan ik me had voorgesteld, maar van dezelfde intensiteit als zijn parfum. Na een paar tellen drong het pas tot me door wat hij precies gezegd had. Hoe kende hij mijn naam? Hij las de verbazing op mijn gezicht. Met een bemoedigende glimlach en nauwelijks merkbaar knikje, wees hij me op het naamkaartje dat op mijn blouse gespeld zat. Ik voelde een verontrustende warmte uit me opstijgen en bloosde me te pletter.
Elia bleef me kalm aankijken, zen. Fijne lachrimpeltjes verschenen vanuit het niets naast zijn nieuwsgierige, bijna zwarte ogen. Ze namen me in zich op, alsof ze alle informatie zorgvuldig verzamelden en doorstuurden naar zijn geheugen. Ik wenste stiekem dat ik daar nooit uit zou verdwijnen.
Uiteindelijk kwam ik weer een beetje bij mijn positieven en nam trillend zijn hand aan. Hij leek op geen enkele manier in verlegenheid gebracht door mijn aarzeling en glimlachte zoals alleen hij dat kan: op een licht ironische manier, alsof hij de spot drijft met iedereen die de zin van het leven nog niet achterhaalde. Zijn hand was aangenaam droog, zacht en stevig. Ik stamelde als een bakvis wat verontschuldigingen bij elkaar. Het klonk vast als ‘pfwiblabla, sorry hoor’. Hoffelijk hoorde hij mijn Vlaamse tussentaaltje aan en zei dat ik een charmante manier van praten had. Die ironische vergevingsgezindheid gaf hem nog meer superioriteit dan hij al had en ik voelde me in zijn bijzijn steeds kleiner worden. Voordat de stilte de kans kreeg te verharden tot een obstakel, vroeg Elia:
‘Je deelt je voornaam met een van de hoofdpersonages uit dit boek, wist je dat?’
Hij nam het dichtgeslagen meesterwerk bij de hand en toonde me de kaft. Ik keek er even naar en hakkelde:
‘Euh, jammer genoeg niet, want dan... Maar ik ga zeker... Ooit.’
Ik sloeg een regelrecht modderfiguur. Elia was zo galant niet in lachen uit te barsten en legde het boek weer weg.
‘Moet je zeker eens doen. Wil je nog wat drinken?’
Hij wachtte mijn antwoord niet af en bestelde prompt een nieuwe Daiquiri. Daarmee toonde Elia zich zo dominant dat er ergens een zone in mijn hersenen in actie kwam die gaat over verzet of capitulatie. Het was een wanhopige poging mezelf nog te redden. Ik sprak mezelf moed in, ik zou me verdorie niet zomaar eventjes laten inpakken door die belezen Surinamer. Ik rechtte mijn rug en dacht aan hoe ik hem dat duidelijk kon maken. Voor ik kon zeggen dat hij me niet dronken mocht voeren – een statement waarin weinig overtuiging zou zitten –, richtte hij zich weer tot mij:
‘Je ogen van smaragd dragen de lucht waarin ik wolken zie.’
Oké, misschien zei hij het anders, maar zo zit het in mijn geheugen. Hoe dan ook, ik smolt voor Elia, voor zijn alles verterende warmte. Hij bewierookte mij alsof ik waardevoller was dan alles wat hij ooit had aanschouwd. Tijdens het diner later die avond, beschreef ik hem wat zijn woorden in mij teweeg hadden gebracht. Het leek alsof hij een oester in mijn binnenste had geopend, dat hij de kleine parel had toegezongen die er in verscholen zat. Een pareltje waar ik het bestaan niet eens van vermoedde.
Van het gesprek dat daaruit voortvloeide, herinner ik me maar bitter weinig. Het was één lange roes waarin we op zoek gingen naar het geheim dat ons voor altijd zou binden. Op een gegeven moment legde ik mijn hand op die van hem en voor ik er erg in had, lagen we op zijn kamer te vrijen. Natuurlijk was hij niet mijn eerste minnaar en toch leek de ervaring volkomen nieuw. Kleine, maar o zo fijne nuances verhieven de betekenis van seks tot iets dat ik nooit eerder had gevoeld. De textuur van zijn lichaam. Mijn blanke hand op zijn borst. Zijn warme, roze tong die van tussen die donkere lippen tevoorschijn kwam en die me overal likte. Zijn geweldige penis die een eigen standbeeld verdiende. Hemels.
Na de heerlijke, stomende vrijpartij sloot hij me in zijn armen. Ik wenste hem welterusten en hij fluisterde: ‘Slaap zacht, Pareltje’. De troetelnaam gleed in mijn oren als troost voor alle jaren zonder hem. Ik verzonk in gelukzaligheid, ik had mijn man gevonden.
Het congres van de vakvereniging van Nederlandse en Vlaamse apothekers 1998 liep al bijna vier dagen en interesseerde me geen bal meer. Dat opgeklopte gedoe van ongeïnspireerde sprekers die amper voeling hadden met de dagelijkse werking van een apotheek, jakkes. Ik besloot er donderdagnamiddag de brui aan te geven en installeerde me aan de gezellige toog van de hotelbar. De bartender glimlachte zijn tanden bloot. Hij was me eerder al opgevallen: lang haar, gespierd en een tedere zachtheid in zijn gelijkmatige gezicht. Ik bestelde een Strawberry Daiquiri en toen de knapperd het glas voor me neerzette, knipoogde hij. Een paar vrouwen aan de andere kant van de lange toog wierpen me jaloerse blikken toe, al kan dat ook mijn verbeelding geweest zijn.
Ongeveer halfweg mijn Daiquiri kwam er een Surinaamse man naast me zitten, Elia. Hij liet een barkruk vrij tussen ons in en drapeerde er zijn lichte jas over. Iets in zijn houding leek mijn bestaan te negeren, waardoor mijn eerste indruk van hem niet gunstig was. Elia bestelde een whisky en ik gokte dat hij buitenwipper was van beroep, of een goedbetaalde bodyguard van een ster die in het hotel verbleef. Zijn hoofd was kaal geschoren en hij droeg een nagelnieuw, modieus pak dat strak rond zijn gespierde lichaam zat. Hij was van nature robuust, leek door een metafysische beeldhouwer uit een donkere rots gehouwen. Het type man dat nooit echt jong geweest is, dat van bij de geboorte maturiteit uitstraalt en op zoek gaat naar macht.
Elia had iets waardoor ik naar hem bleef kijken. Ik wilde graag achterhalen wat het precies was, zodat ik me weer op de barman kon concentreren. Natuurlijk was hij wel knap (en dat is hij nog steeds), maar niet op dezelfde manier als de man aan de andere kant van de toog. Die had iets van een fotomodel, of zo’n kleurrijk, modern schilderij dat om aandacht schreeuwt. Elia bezat een ander, waardevoller soort schoonheid. Wanneer ik de vergelijking doortrek, zag ik in hem een compositietekening die met ieder waargenomen detail steeds diepgaander werd.
Mijn eerste negatieve gevoelens kantelden helemaal. Ik weet nog altijd niet precies wat het was, maar een vreemde, onzichtbare kracht begon op me in te werken. Ik merkte dat ik Elia zat aan te staren, met open mond zelfs. Wat was er in godsnaam met me aan de hand? Toen de barman het glas whisky voor hem neerzette, wendde ik abrupt mijn blik af van Elia. Ik zocht steun bij de drankjesmenger, of hij me niet even terug naar het hier en nu kon brengen. De barman keek me recht in het gezicht aan en glimlachte minzaam. Op een of andere manier leek hij veel minder aantrekkelijk dan eerst. Hij knikte instemmend en wapperde met zijn hand; ‘Hot!’ las ik op zijn lippen. Daarna beet hij in zijn gebalde vuist. Ik was dus niet de enige die op Elia viel.
Nadat de mysterieuze, donkere prins van zijn glas had genipt, diepte hij uit de binnenzak van zijn jas een pocketversie op van De ondraaglijke lichtheid van het bestaan. Hij zocht de juiste pagina en begon te lezen. Het was alsof hij thuis de koelkast opentrok en op zoek ging naar iets om te knabbelen, schijnbaar achteloos, maar met een frons die diepe overpeinzing verried. Onwillekeurig fantaseerde ik een universum bij elkaar waarin we elkaar konden ontmoeten.
Terwijl Elia zich onderdompelde in de fictie van Milan Kundera, begon ik steeds meer te geloven dat we bij elkaar hoorden. Ik weet het, het was onzinnig van mij daar zo over te denken zonder dat we ook maar een woord met elkaar hadden gewisseld. Ik kon het echt niet helpen. Het was overduidelijk dat hij anders functioneerde dan ik en toch voorvoelde ik dat we iets fundamenteels met elkaar gemeen hadden, iets dat we op een geheime plek in onszelf bewaarden.
Krampachtig ging ik op zoek naar een excuus om iets te zeggen, mezelf daarbij vervloekend dat ik De ondraaglijke lichtheid nooit gelezen had. Ik werd bang dat Elia zou verdwijnen voor ik de moed had gevonden hem aan te spreken. Dergelijke onzekerheid was me nooit eerder overkomen. Meestal zat ik aan de andere kant van de onevenwichtige verhouding tussen bewonderaar en bewonderde. Het klinkt misschien wat ijdel, maar eerlijk gezegd heb ik nooit gebrek gehad aan aandacht van mannen. Alleen wist ik nooit hoe ik daar mee om moest gaan. Ze verzonnen altijd de gekste openingszinnen en probeerden me ervan te overtuigen dat ik bij hen hoorde. Daarom besefte ik ook zo goed hoe ik dreigde over te komen.
Ik dacht een tijdje na over wat ik moest doen, tot ik – letterlijk - lucht kreeg van Elia’s ontregelende kracht: zijn parfum. Ik werd me plotseling bewust van een oermannelijke mengeling van D&G en Elia’s onderliggende, zoete lichaamsgeur. Zijn aroma omvatte me zoals de stilte dat kan, of beter nog, de hete lucht van een sauna die steeds heter wordt en ongemerkt je hart sneller doet slaan, tot je niet anders kan dan op te krassen. Ergens in mijn hoofd ging een alarmpje af, ik moest daar weg voor ik mezelf helemaal zou verliezen. Maar voor ik een voet had neergezet, sprak hij me aan:
‘Goedemiddag, Sabina Hendrickx, mijn naam is Elia.’
Hij stak zijn hand uit en overbrugde de ruimte die zo onoverkomelijk had geleken. Zijn stem was een tikkeltje hoger dan ik me had voorgesteld, maar van dezelfde intensiteit als zijn parfum. Na een paar tellen drong het pas tot me door wat hij precies gezegd had. Hoe kende hij mijn naam? Hij las de verbazing op mijn gezicht. Met een bemoedigende glimlach en nauwelijks merkbaar knikje, wees hij me op het naamkaartje dat op mijn blouse gespeld zat. Ik voelde een verontrustende warmte uit me opstijgen en bloosde me te pletter.
Elia bleef me kalm aankijken, zen. Fijne lachrimpeltjes verschenen vanuit het niets naast zijn nieuwsgierige, bijna zwarte ogen. Ze namen me in zich op, alsof ze alle informatie zorgvuldig verzamelden en doorstuurden naar zijn geheugen. Ik wenste stiekem dat ik daar nooit uit zou verdwijnen.
Uiteindelijk kwam ik weer een beetje bij mijn positieven en nam trillend zijn hand aan. Hij leek op geen enkele manier in verlegenheid gebracht door mijn aarzeling en glimlachte zoals alleen hij dat kan: op een licht ironische manier, alsof hij de spot drijft met iedereen die de zin van het leven nog niet achterhaalde. Zijn hand was aangenaam droog, zacht en stevig. Ik stamelde als een bakvis wat verontschuldigingen bij elkaar. Het klonk vast als ‘pfwiblabla, sorry hoor’. Hoffelijk hoorde hij mijn Vlaamse tussentaaltje aan en zei dat ik een charmante manier van praten had. Die ironische vergevingsgezindheid gaf hem nog meer superioriteit dan hij al had en ik voelde me in zijn bijzijn steeds kleiner worden. Voordat de stilte de kans kreeg te verharden tot een obstakel, vroeg Elia:
‘Je deelt je voornaam met een van de hoofdpersonages uit dit boek, wist je dat?’
Hij nam het dichtgeslagen meesterwerk bij de hand en toonde me de kaft. Ik keek er even naar en hakkelde:
‘Euh, jammer genoeg niet, want dan... Maar ik ga zeker... Ooit.’
Ik sloeg een regelrecht modderfiguur. Elia was zo galant niet in lachen uit te barsten en legde het boek weer weg.
‘Moet je zeker eens doen. Wil je nog wat drinken?’
Hij wachtte mijn antwoord niet af en bestelde prompt een nieuwe Daiquiri. Daarmee toonde Elia zich zo dominant dat er ergens een zone in mijn hersenen in actie kwam die gaat over verzet of capitulatie. Het was een wanhopige poging mezelf nog te redden. Ik sprak mezelf moed in, ik zou me verdorie niet zomaar eventjes laten inpakken door die belezen Surinamer. Ik rechtte mijn rug en dacht aan hoe ik hem dat duidelijk kon maken. Voor ik kon zeggen dat hij me niet dronken mocht voeren – een statement waarin weinig overtuiging zou zitten –, richtte hij zich weer tot mij:
‘Je ogen van smaragd dragen de lucht waarin ik wolken zie.’
Oké, misschien zei hij het anders, maar zo zit het in mijn geheugen. Hoe dan ook, ik smolt voor Elia, voor zijn alles verterende warmte. Hij bewierookte mij alsof ik waardevoller was dan alles wat hij ooit had aanschouwd. Tijdens het diner later die avond, beschreef ik hem wat zijn woorden in mij teweeg hadden gebracht. Het leek alsof hij een oester in mijn binnenste had geopend, dat hij de kleine parel had toegezongen die er in verscholen zat. Een pareltje waar ik het bestaan niet eens van vermoedde.
Van het gesprek dat daaruit voortvloeide, herinner ik me maar bitter weinig. Het was één lange roes waarin we op zoek gingen naar het geheim dat ons voor altijd zou binden. Op een gegeven moment legde ik mijn hand op die van hem en voor ik er erg in had, lagen we op zijn kamer te vrijen. Natuurlijk was hij niet mijn eerste minnaar en toch leek de ervaring volkomen nieuw. Kleine, maar o zo fijne nuances verhieven de betekenis van seks tot iets dat ik nooit eerder had gevoeld. De textuur van zijn lichaam. Mijn blanke hand op zijn borst. Zijn warme, roze tong die van tussen die donkere lippen tevoorschijn kwam en die me overal likte. Zijn geweldige penis die een eigen standbeeld verdiende. Hemels.
Na de heerlijke, stomende vrijpartij sloot hij me in zijn armen. Ik wenste hem welterusten en hij fluisterde: ‘Slaap zacht, Pareltje’. De troetelnaam gleed in mijn oren als troost voor alle jaren zonder hem. Ik verzonk in gelukzaligheid, ik had mijn man gevonden.
maandag 8 november 2010
Parelziel (1/7)
De systematiek van het geheugen
Akkerwijk op zondagochtend, acht over zes. Sabina Hendrickx, een knappe apothekeres van middelbare leeftijd, jakkert door de Dorpstraat. Haar lange, slanke benen geven een strak ritme aan. Fijne hakken tikken parmantig over stoeptegels. Sabina’s rode jurk wipt vrolijk op en neer, haar gezicht staat op onweer. Alsof ze naar een modieus slagveld marcheert. In de donkere etalage van een kledingwinkel kijkt ze naar haar spiegelbeeld. Ze ziet een zwartharige Barbie in battledress, een vrouw met een missie. Er moet en zal een einde komen aan de loopgravenoorlog in haar hoofd. Met die vastberadenheid snelt ze naar de plek van het onheil, het gemeentepark waar haar zelfdestructieve tocht eindigde in een beschamende arrestatie.
Aan het einde van de Dorpstraat slaat ze linksaf en daar passeert ze de nogal groot uitgevallen kerk waar ze met Elia trouwde. Het was een primeur voor het rijke, overwegend blanke Akkerwijk: het eerste huwelijk van een inheemse met een Surinamer. Zijn huidskleur kwam opmerkelijk dicht in de buurt van de donkerbruine baksteen die hier in de jaren zeventig populair was. Elia had dan ook lachend gezegd dat hij zich snel thuis zou voelen, dat hij zonder problemen één kon worden met het decor.
Deze herinneringen komen niet helemaal tot aan de oppervlakte, als visjes die op weg zijn naar verse lucht en zich op het laatste moment bedenken omdat ze een reiger zien. Sabina maakt zich aan de oever van haar woelige geest ernstige zorgen over het voortbestaan van haar huwelijk. Na de fikse ruzie met Elia gisterenavond en alles wat ze daarna nog heeft uitgespookt, lijkt ze een einde gemaakt te hebben aan hun gezamenlijke verhaal. Op dit moment wil ze zich daar nog niet bij neerleggen.
In de verte ontwaart ze de boomtoppen van de statige beuken, hun jonge loof wiegt zachtjes heen en weer. Het Akkerwijkpark ligt in een rijke buurt, omgeven door hoge, fraai gerenoveerde herenhuizen. In een van die huizen met hoge plafonds en sierlijk lijstwerk, bevindt zich de apotheek die ze overnam van haar vader. Die had zoveel jaren geleden Sabina’s grootvader opgevolgd. De traditie voortzetten leek haar zo logisch, ze heeft er geen greintje spijt van. Maar het had welbeschouwd ook anders kunnen lopen.
Wie weet hoe ver ze het had geschopt als model. In de naburige stad werd ze meer dan eens aangesproken om zich in te schrijven bij een casting bureau. Verschillende scouts zagen in haar een nieuwe Helena Christensen. Sabina zei steevast dat het haar niet interesseerde, dat ze niet wenste mee te draaien in die decadente wereld. Dat klopte niet helemaal. Ze voelde er vooral niets voor om geruime tijd uit een koffer te leven. Het vooruitzicht langer dan een week of twee van huis te zijn, stond haar zo tegen dat ze er feestelijk voor bedankte.
Net als de andere Hendrickx’en bezit Sabina een hardnekkige honkvastheid die haar familie al verscheidene generaties aan Akkerwijk bindt. Tot nog toe wist enkel haar jongere broer André die te doorbreken. In eerste instantie dan toch, want hij vormt de uitzondering die de regel bevestigt. Na wereldwijde omzwervingen als cameraman, settelde hij zich met zijn Italiaanse vriend in Milaan. Dré is stellig van plan daar oud te worden.
Sabina weet niet wat ze van Drés emigratie moet denken. Het is alsof ze hem enorm mist, maar tegelijkertijd ook helemaal niet. Soms weet ze niet meer of ze oprecht naar zijn aanwezigheid verlangt, of dat ze dat enkel beweert omdat zoiets in zekere zin van haar verwacht wordt. Ze heeft het er al vaker over gehad met haar therapeute, dr. Donné. Die had haar met een glimlach gezegd dat zoiets Sabina misschien wel typeert. Dat vond ze vreselijk om te horen, maar ontkennen had geen zin.
Zo ging het immers altijd. Sabina meende dat wat ze voelde eigenlijk iets anders moest zijn. Ze moduleerde dat gevoel tot het een vorm had waar ze volledig achter kon staan. In het begin was het allemaal heel abstract, als een schilderij van Piet Mondriaan, maar uiteindelijk groeide het uit tot een levendig landschap vol kleur en emotie. Dr. Donné had deze vergelijking quasi nonchalant verkondigd, maar sneed met de precisie van haar koele, afstandelijke stem in Sabina’s vel. Ze sprak de woorden uit met de kille intonatie van een professional, en voegde er meteen een vraag aan toe die Sabina verscheurde:
‘Ging het ook zo met Elia?’
Sabina geraakte er met de beste wil van de wereld niet uit of de gevoelens voor hem oorspronkelijk waren, of in de loop der jaren waren vervormd naar iets wat ze heel graag wou.
De ingang van het Akkerwijkpark bevindt zich nog zo’n vijftig meter verder. Zowel haar grootvader als haar vader leverden grote contributies om het park te redden van een half dozijn projectontwikkelaars. Het vervult Sabina met trots dat haar familie haar verantwoordelijkheid nooit uit de weg ging. Ze loopt langs het zwierige, zwartgeschilderde traliewerk. Als je er met een tak of met je hand langs strijkt, krijg je een hele toonladder. Van jongs af aan hoort ze daarin de soundtrack van haar leven. Soms leek het wel een prachtige symfonie, of een droevig marsje, maar deze ochtend komt ze niet verder dan wat opgejaagde, fantasieloze plofjes. Haar hand beroert de ijzeren tralies als koud gedefinieerde, tastbare herinneringen aan haar voorouders. Her en der brokkelt er wat verf af.
Ze komt aan bij de grote poort die toegang geeft tot het park, type dubbele, gietijzeren mastodont. De beide delen staan naar binnen open, aan beide kanten zijn ze half weggezakt, de punten diep in de grond. Het lange gras groeit over de onderzijde van de poort, waardoor die langzaam lijkt te zinken. Sabina aarzelt even, klemt haar handtas van Delvaux onder de arm, haalt diep adem en stapt naar binnen. Ze heeft nu eenmaal een opdracht te vervullen.
Aan de hoek waar drie paden elkaar kruisen slaat Sabina rechtsaf. Hier kwam ze een paar uur eerder de nachtelijke jogger tegen. Terwijl er een rilling langs haar ruggengraat trekt, ziet ze weer zijn spitse gezicht voor zich. Ze schat hem een jaar of vijftig, maar hij zou net zo goed zestig kunnen zijn. Ze herkende hem meteen, de arbeider annex maniakale sporter die in de apotheek altijd specifiek naar haar vraagt. Volgens Cloë, een stagiaire met een grote mond, ziet de man Sabina wel zitten. Een hypothese die ze weigert aan te nemen. Ze vindt hem over de hele lijn afstotelijk, deels vanwege zijn zenuwachtige, onbeholpen manier van doen, maar vooral door zijn scherpe lijfgeur. Zelfs nu slaat zijn zurige zweet in haar neus, alsof de vreemde loopvogel ieder moment achter een struik vandaan kan komen.
De man begroette haar met een kort knikje, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ze elkaar hier om vier uur ’s nachts tegenkwamen. Zijn grijze ogen lagen dieper in hun kassen dan anders en een vredige glimlach speelde om zijn lippen. Ze kwam tot de conclusie dat hij meer in de ruime kooi van het park thuishoort dan daarbuiten. Zo iemand vlucht weg van wie hij verondersteld wordt te zijn, zonder ooit bij zijn ware ik te geraken. Gelukkig maar, misschien.
Meer dan twee uur na Sabina’s eerste parkbezoek en de passage van de jogger ligt het Akkerwijkpark er verlaten bij. De rust die er heerst kalmeert haar wat en geeft haar tempo iets gezapig, gelaten. De bomen filteren de stress uit haar lichaam. Met lichte tred wandelt ze almaar dieper het stille park in, terwijl de schemering steeds afneemt en de dauwdruppels hun best doen het licht zo feeëriek mogelijk te weerspiegelen. Het valt Sabina op hoe prachtig het park tot in de kleinste details is, een schoonheid die zich al een tijdje voor haar verborgen hield. Blijkbaar moesten eerst haar ogen worden geopend door een paar stommiteiten.
Toen Sabina haar latere man leerde kennen, had hij iets over haar opvallende, groene ogen gezegd. Dat deden ze bijna allemaal, maar Elia had haar interesse in hem doen aanwakkeren als de wind een bosbrand. Hij zei dat hij wolken in haar ogen zag die hem iets over haar gemoed vertelden. Op dat moment waren ze donker als roet geweest en kon alleen de Surinaamse zon ze verdrijven. De zon die hij altijd in zich meedroeg voor noodgevallen als deze. Elia had verrassend ongedwongen en spontaan geklonken. Heel anders dan de vele ingestudeerde en afgevlakte praatjes die Sabina al had moeten aanhoren. Als protuberansen die zich loswerkten van zijn warme stem, zochten zijn woorden meteen hun weg naar haar ziel.
Ze zaten aan de bar van het Arena hotel in Amsterdam. Sabina was daar om een vijfdaags congres voor apothekers bij te wonen, Elia omdat hij op straat was gezet door zijn toenmalige vrouw. Een vrouw die daarna uit zijn leven en gedachten zou verdwijnen als een onbenullige verkoudheid. Sabina had hem er niet veel over gevraagd en Elia begon er nooit over. Ze waren het er over eens dat het leven voor hen pas begon toen ze elkaar voor het eerst zagen. Hun gesprek aan de bar bracht de radertjes van hun relatie op gang als van een projector in een bioscoop. In de loop der jaren werd de film die daarop te zien was steeds meer melodramatisch, een dure Hollywoodadaptatie van een stationsroman.
Sabina neemt zich voor de openingsscène af te spelen, voordat ze aan het bankje arriveert waar ze een paar uur geleden haar mysterieuze flirt ontmoette. De flirt die mee voor de ontnuchtering zorgde, de ontknoping van haar tragikomedie. Maar eerst moet ze beginnen bij het prilste begin, in Amsterdam. De systematiek van haar geheugen laat het niet anders toe.
Akkerwijk op zondagochtend, acht over zes. Sabina Hendrickx, een knappe apothekeres van middelbare leeftijd, jakkert door de Dorpstraat. Haar lange, slanke benen geven een strak ritme aan. Fijne hakken tikken parmantig over stoeptegels. Sabina’s rode jurk wipt vrolijk op en neer, haar gezicht staat op onweer. Alsof ze naar een modieus slagveld marcheert. In de donkere etalage van een kledingwinkel kijkt ze naar haar spiegelbeeld. Ze ziet een zwartharige Barbie in battledress, een vrouw met een missie. Er moet en zal een einde komen aan de loopgravenoorlog in haar hoofd. Met die vastberadenheid snelt ze naar de plek van het onheil, het gemeentepark waar haar zelfdestructieve tocht eindigde in een beschamende arrestatie.
Aan het einde van de Dorpstraat slaat ze linksaf en daar passeert ze de nogal groot uitgevallen kerk waar ze met Elia trouwde. Het was een primeur voor het rijke, overwegend blanke Akkerwijk: het eerste huwelijk van een inheemse met een Surinamer. Zijn huidskleur kwam opmerkelijk dicht in de buurt van de donkerbruine baksteen die hier in de jaren zeventig populair was. Elia had dan ook lachend gezegd dat hij zich snel thuis zou voelen, dat hij zonder problemen één kon worden met het decor.
Deze herinneringen komen niet helemaal tot aan de oppervlakte, als visjes die op weg zijn naar verse lucht en zich op het laatste moment bedenken omdat ze een reiger zien. Sabina maakt zich aan de oever van haar woelige geest ernstige zorgen over het voortbestaan van haar huwelijk. Na de fikse ruzie met Elia gisterenavond en alles wat ze daarna nog heeft uitgespookt, lijkt ze een einde gemaakt te hebben aan hun gezamenlijke verhaal. Op dit moment wil ze zich daar nog niet bij neerleggen.
In de verte ontwaart ze de boomtoppen van de statige beuken, hun jonge loof wiegt zachtjes heen en weer. Het Akkerwijkpark ligt in een rijke buurt, omgeven door hoge, fraai gerenoveerde herenhuizen. In een van die huizen met hoge plafonds en sierlijk lijstwerk, bevindt zich de apotheek die ze overnam van haar vader. Die had zoveel jaren geleden Sabina’s grootvader opgevolgd. De traditie voortzetten leek haar zo logisch, ze heeft er geen greintje spijt van. Maar het had welbeschouwd ook anders kunnen lopen.
Wie weet hoe ver ze het had geschopt als model. In de naburige stad werd ze meer dan eens aangesproken om zich in te schrijven bij een casting bureau. Verschillende scouts zagen in haar een nieuwe Helena Christensen. Sabina zei steevast dat het haar niet interesseerde, dat ze niet wenste mee te draaien in die decadente wereld. Dat klopte niet helemaal. Ze voelde er vooral niets voor om geruime tijd uit een koffer te leven. Het vooruitzicht langer dan een week of twee van huis te zijn, stond haar zo tegen dat ze er feestelijk voor bedankte.
Net als de andere Hendrickx’en bezit Sabina een hardnekkige honkvastheid die haar familie al verscheidene generaties aan Akkerwijk bindt. Tot nog toe wist enkel haar jongere broer André die te doorbreken. In eerste instantie dan toch, want hij vormt de uitzondering die de regel bevestigt. Na wereldwijde omzwervingen als cameraman, settelde hij zich met zijn Italiaanse vriend in Milaan. Dré is stellig van plan daar oud te worden.
Sabina weet niet wat ze van Drés emigratie moet denken. Het is alsof ze hem enorm mist, maar tegelijkertijd ook helemaal niet. Soms weet ze niet meer of ze oprecht naar zijn aanwezigheid verlangt, of dat ze dat enkel beweert omdat zoiets in zekere zin van haar verwacht wordt. Ze heeft het er al vaker over gehad met haar therapeute, dr. Donné. Die had haar met een glimlach gezegd dat zoiets Sabina misschien wel typeert. Dat vond ze vreselijk om te horen, maar ontkennen had geen zin.
Zo ging het immers altijd. Sabina meende dat wat ze voelde eigenlijk iets anders moest zijn. Ze moduleerde dat gevoel tot het een vorm had waar ze volledig achter kon staan. In het begin was het allemaal heel abstract, als een schilderij van Piet Mondriaan, maar uiteindelijk groeide het uit tot een levendig landschap vol kleur en emotie. Dr. Donné had deze vergelijking quasi nonchalant verkondigd, maar sneed met de precisie van haar koele, afstandelijke stem in Sabina’s vel. Ze sprak de woorden uit met de kille intonatie van een professional, en voegde er meteen een vraag aan toe die Sabina verscheurde:
‘Ging het ook zo met Elia?’
Sabina geraakte er met de beste wil van de wereld niet uit of de gevoelens voor hem oorspronkelijk waren, of in de loop der jaren waren vervormd naar iets wat ze heel graag wou.
De ingang van het Akkerwijkpark bevindt zich nog zo’n vijftig meter verder. Zowel haar grootvader als haar vader leverden grote contributies om het park te redden van een half dozijn projectontwikkelaars. Het vervult Sabina met trots dat haar familie haar verantwoordelijkheid nooit uit de weg ging. Ze loopt langs het zwierige, zwartgeschilderde traliewerk. Als je er met een tak of met je hand langs strijkt, krijg je een hele toonladder. Van jongs af aan hoort ze daarin de soundtrack van haar leven. Soms leek het wel een prachtige symfonie, of een droevig marsje, maar deze ochtend komt ze niet verder dan wat opgejaagde, fantasieloze plofjes. Haar hand beroert de ijzeren tralies als koud gedefinieerde, tastbare herinneringen aan haar voorouders. Her en der brokkelt er wat verf af.
Ze komt aan bij de grote poort die toegang geeft tot het park, type dubbele, gietijzeren mastodont. De beide delen staan naar binnen open, aan beide kanten zijn ze half weggezakt, de punten diep in de grond. Het lange gras groeit over de onderzijde van de poort, waardoor die langzaam lijkt te zinken. Sabina aarzelt even, klemt haar handtas van Delvaux onder de arm, haalt diep adem en stapt naar binnen. Ze heeft nu eenmaal een opdracht te vervullen.
Aan de hoek waar drie paden elkaar kruisen slaat Sabina rechtsaf. Hier kwam ze een paar uur eerder de nachtelijke jogger tegen. Terwijl er een rilling langs haar ruggengraat trekt, ziet ze weer zijn spitse gezicht voor zich. Ze schat hem een jaar of vijftig, maar hij zou net zo goed zestig kunnen zijn. Ze herkende hem meteen, de arbeider annex maniakale sporter die in de apotheek altijd specifiek naar haar vraagt. Volgens Cloë, een stagiaire met een grote mond, ziet de man Sabina wel zitten. Een hypothese die ze weigert aan te nemen. Ze vindt hem over de hele lijn afstotelijk, deels vanwege zijn zenuwachtige, onbeholpen manier van doen, maar vooral door zijn scherpe lijfgeur. Zelfs nu slaat zijn zurige zweet in haar neus, alsof de vreemde loopvogel ieder moment achter een struik vandaan kan komen.
De man begroette haar met een kort knikje, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was dat ze elkaar hier om vier uur ’s nachts tegenkwamen. Zijn grijze ogen lagen dieper in hun kassen dan anders en een vredige glimlach speelde om zijn lippen. Ze kwam tot de conclusie dat hij meer in de ruime kooi van het park thuishoort dan daarbuiten. Zo iemand vlucht weg van wie hij verondersteld wordt te zijn, zonder ooit bij zijn ware ik te geraken. Gelukkig maar, misschien.
Meer dan twee uur na Sabina’s eerste parkbezoek en de passage van de jogger ligt het Akkerwijkpark er verlaten bij. De rust die er heerst kalmeert haar wat en geeft haar tempo iets gezapig, gelaten. De bomen filteren de stress uit haar lichaam. Met lichte tred wandelt ze almaar dieper het stille park in, terwijl de schemering steeds afneemt en de dauwdruppels hun best doen het licht zo feeëriek mogelijk te weerspiegelen. Het valt Sabina op hoe prachtig het park tot in de kleinste details is, een schoonheid die zich al een tijdje voor haar verborgen hield. Blijkbaar moesten eerst haar ogen worden geopend door een paar stommiteiten.
Toen Sabina haar latere man leerde kennen, had hij iets over haar opvallende, groene ogen gezegd. Dat deden ze bijna allemaal, maar Elia had haar interesse in hem doen aanwakkeren als de wind een bosbrand. Hij zei dat hij wolken in haar ogen zag die hem iets over haar gemoed vertelden. Op dat moment waren ze donker als roet geweest en kon alleen de Surinaamse zon ze verdrijven. De zon die hij altijd in zich meedroeg voor noodgevallen als deze. Elia had verrassend ongedwongen en spontaan geklonken. Heel anders dan de vele ingestudeerde en afgevlakte praatjes die Sabina al had moeten aanhoren. Als protuberansen die zich loswerkten van zijn warme stem, zochten zijn woorden meteen hun weg naar haar ziel.
Ze zaten aan de bar van het Arena hotel in Amsterdam. Sabina was daar om een vijfdaags congres voor apothekers bij te wonen, Elia omdat hij op straat was gezet door zijn toenmalige vrouw. Een vrouw die daarna uit zijn leven en gedachten zou verdwijnen als een onbenullige verkoudheid. Sabina had hem er niet veel over gevraagd en Elia begon er nooit over. Ze waren het er over eens dat het leven voor hen pas begon toen ze elkaar voor het eerst zagen. Hun gesprek aan de bar bracht de radertjes van hun relatie op gang als van een projector in een bioscoop. In de loop der jaren werd de film die daarop te zien was steeds meer melodramatisch, een dure Hollywoodadaptatie van een stationsroman.
Sabina neemt zich voor de openingsscène af te spelen, voordat ze aan het bankje arriveert waar ze een paar uur geleden haar mysterieuze flirt ontmoette. De flirt die mee voor de ontnuchtering zorgde, de ontknoping van haar tragikomedie. Maar eerst moet ze beginnen bij het prilste begin, in Amsterdam. De systematiek van haar geheugen laat het niet anders toe.
dinsdag 6 juli 2010
Vooruit, het moet
De dag is al om zeep nog voor ik ben opgestaan. Er is niet meteen een reden voor en toch weet ik dat ik vandaag niets noemenswaardigs zal doen. Tenzij Julia naar school brengen, natuurlijk. Maar als haar moeder die taak zelf aankon, bleef ik de hele dag in bed liggen. Mijn kleindochter wegbrengen en afhalen is tegenwoordig de enige afspraak die ik nog nakom. Voor de rest lijk ik langzaam van deze wereld te verdwijnen.
Een beetje zoals Klara op mijn wekkerradio. Ik slaag er al een paar dagen niet in mijn favoriete zender te ontvangen. Het is alsof de radiogolven worden opgeslorpt door een corrupt zwart gat tussen Brussel en hier. Er is zelfs geen ruis op de juiste frequentie. In het digitale tijdperk is daar geen ruimte meer voor. Alles tussen hier en daar is weg. Door al die nulletjes en eentjes hoor je zelfs de tijd niet meer van je weg stappen.
De stilte van de elektronische tijd. Ik kan er maar niet aan wennen. Een nieuwe minuut kondigt zich niet aan, ze verschijnt gewoon wanneer de achthoekige parallellopediën – of hoe heten die dingen - verspringen van plaats. Maar liever dat nog dan het verschrikkelijke Q-Music, dat zich op iedere frequentie doorzet als een hardnekkig darmvirus. Dankzij de snoozeknop heb ik nog zeven minuten tot de volgende klankdiarree.
Mijn eigen vrouw wordt gek van mijn snoozeverslaving. ‘Als je het zo haat, sta dan toch gewoon op.’ ‘Alsof het zo makkelijk is van een verslaving af te komen’, antwoordde ik haar. ‘Ach, oude dwaas,’ zei ze. Het was de eerste keer dat ze me zo noemde. Het zal vast niet de laatste zijn, vermoed ik.
Veertig jaar van mijn leven heb ik voor de overheid gewerkt, in een ploegensysteem. Het heeft mijn slaapritme in de war gestuurd, alsof iemand van de NMBS zich met de uurregelingen heeft gemoeid. Mijn vader zaliger had het nog voorspeld. Als dokter had hij me al gewezen op de impact van een dergelijk werkregime op het lichaam. Het was wellicht zijn manier om me duidelijk te maken dat hij liever had dat ik een ander beroep zou kiezen, het zijne bijvoorbeeld. Daar had ik absoluut geen zin in.
Ik werkte veel te graag met mijn handen en ging bij de Post aan de slag. Niet dat ik een roeping had in de strikte zin van het woord, maar ik wist dat de ploegbaas de vader was van Violet, de jonge vrouw waar ik al een hele tijd stiekem wat voor voelde. Omdat ik te verlegen was voor rechtstreekse hofmakerij en indruk wilde maken, nam ik al het zware werk aan dat ik kon krijgen. En al snel blonk ik er in uit, waardoor ik uitgenodigd werd bij de ploegbaas en Vi van nabij leerde kennen. Het plan werkte.
Na drie jaar verkering werd ze mijn vrouw. We kregen vier kinderen, waar er twee maanden geleden een van verongelukte. Onze enige zoon, Joachim, liet onze familie in rouw achter. Zijn vrouw Silke zit sindsdien met een depressie die ze maar niet uit haar systeem krijgt. Het is als een steenharde babelut, zij het een hele zure, die niet kleiner lijkt te worden. Silke bijt er haar tanden op stuk. Ik kan haar begrijpen. Ik zou ook de hele dag in bed willen doorbrengen en denken aan Jo, maar daar wordt niemand beter van.
In ieder geval kan ik maar beter het alarm alvast uitzetten en opstaan, voor ik tegen beter weten in nog een keer op die verdomde snoozeknop druk. Ik heb zo te zien nog minder dan een minuut, maar hoeveel seconden precies? Ik vraag me af of Jo wist hoe lang hij ongeveer nog had. Het moet vreselijk zijn vast te zitten in een zinkende auto en het water langs alle kanten te zien binnen sijpelen. De kou slaat om je hart.
Voor mijn ogen zie ik heel duidelijk het stuur en het dashboard van Jo’s Audi A4. De airbag is verschrompeld tot een bleke leeggezogen pruim. Door de voorruit zie ik de andere oever van het kanaal. Vanwege de shock dringt pas heel traag naar binnen wat dat wil zeggen. Ik ben in het water gereden met een wagen die in niets gelijkt op die van Kapitein Zeppos. Hij zal niet blijven drijven.
In paniek probeer ik de deur open te duwen, maar de druk van het water op het portier is al te groot. Dan herinner ik me een instructievideo over wat je moet doen in situaties als deze. Wachten tot je helemaal onder bent en het water gelijkmatig verdeeld is. Ik probeer rustig te ademen, al is dat niet eenvoudig met die ijskoude naalden die in mijn benen beginnen te prikken. En pas nu merk ik dat ze ontzettend pijn beginnen te doen. Ze zijn gebroken. Zal ik kunnen zwemmen? Niet dus.
Natalia schelt uit mijn kleine wekker. Stop thinking of you, start thi... Ik ruk het ding van mijn nachtkastje en smijt het zo hard als ik kan tegen de muur. Het doet deugd iets kapot te zien vallen. Ik zit recht op de rand van mijn bed, mijn handen voor mijn gezicht. Tranen sijpelen door mijn vingers naar buiten. Ik kan het niet stoppen. Water gaat waar het heen wil.
‘Komop, schat, het is tijd.’ Mijn vrouw staat in de deuropening en kijkt naar me met haar prachtige, droefgroene ogen. ‘Ja, ik ben er,’ snik ik. Dikke watten lijken mijn stembanden te smoren en voor ik het weet liggen Vi en ik te huilen in elkaars armen. ‘We komen er wel door,’ zegt ze zacht en ik knik instemmend.
Joachim is weg en hij sleurde een groot stuk van ons mee de diepte in, maar aan de oppervlakte blijft alles hetzelfde. Mijn vrouw, drie dochters en kleindochter zijn nog in leven. En Silke uiteraard. Binnenkort ziet ook zij weer de troost die de oppervlakte biedt. Ik mag hopen dat met de tijd ook het verdriet onhoorbaar verdwijnt.
Wanneer onze tranen op zijn, maakt Vi aanstalten om weer naar beneden te gaan. Onderweg naar de deur houdt ze halt. Ze kijkt van de kapotte wekkerradio naar mij. Ik zeg haar dat ik straks wel een nieuwe zal kopen. ‘Beloof me dan dat je er eentje neemt zonder snoozeknop,’ zegt ze streng. Daarbij zet ze haar handen in de zij, een houding die haar het uitzicht geeft van een schooldirectrice. Het staat haar niet, ze is veel te zachtmoedig.
Ik beloof het haar en sta recht. Mijn kleren liggen al voor me klaar zie ik, dat bespaart me een hoop gedoe. Vi weet ondertussen dat ik me iedere dag weer moet haasten. Ze is oneindig veel sterker dan ik en neemt iedere dag de draad van haar leven terug op. Nu is het aan mij om hetzelfde te doen. Hoe je het ook draait of keert, de kleine Julia moet naar school. De rest is slechts bijzaak, betekenisloze fait divers in het dagboek van een oude dwaas. Vooruit, het moet.
Een beetje zoals Klara op mijn wekkerradio. Ik slaag er al een paar dagen niet in mijn favoriete zender te ontvangen. Het is alsof de radiogolven worden opgeslorpt door een corrupt zwart gat tussen Brussel en hier. Er is zelfs geen ruis op de juiste frequentie. In het digitale tijdperk is daar geen ruimte meer voor. Alles tussen hier en daar is weg. Door al die nulletjes en eentjes hoor je zelfs de tijd niet meer van je weg stappen.
De stilte van de elektronische tijd. Ik kan er maar niet aan wennen. Een nieuwe minuut kondigt zich niet aan, ze verschijnt gewoon wanneer de achthoekige parallellopediën – of hoe heten die dingen - verspringen van plaats. Maar liever dat nog dan het verschrikkelijke Q-Music, dat zich op iedere frequentie doorzet als een hardnekkig darmvirus. Dankzij de snoozeknop heb ik nog zeven minuten tot de volgende klankdiarree.
Mijn eigen vrouw wordt gek van mijn snoozeverslaving. ‘Als je het zo haat, sta dan toch gewoon op.’ ‘Alsof het zo makkelijk is van een verslaving af te komen’, antwoordde ik haar. ‘Ach, oude dwaas,’ zei ze. Het was de eerste keer dat ze me zo noemde. Het zal vast niet de laatste zijn, vermoed ik.
Veertig jaar van mijn leven heb ik voor de overheid gewerkt, in een ploegensysteem. Het heeft mijn slaapritme in de war gestuurd, alsof iemand van de NMBS zich met de uurregelingen heeft gemoeid. Mijn vader zaliger had het nog voorspeld. Als dokter had hij me al gewezen op de impact van een dergelijk werkregime op het lichaam. Het was wellicht zijn manier om me duidelijk te maken dat hij liever had dat ik een ander beroep zou kiezen, het zijne bijvoorbeeld. Daar had ik absoluut geen zin in.
Ik werkte veel te graag met mijn handen en ging bij de Post aan de slag. Niet dat ik een roeping had in de strikte zin van het woord, maar ik wist dat de ploegbaas de vader was van Violet, de jonge vrouw waar ik al een hele tijd stiekem wat voor voelde. Omdat ik te verlegen was voor rechtstreekse hofmakerij en indruk wilde maken, nam ik al het zware werk aan dat ik kon krijgen. En al snel blonk ik er in uit, waardoor ik uitgenodigd werd bij de ploegbaas en Vi van nabij leerde kennen. Het plan werkte.
Na drie jaar verkering werd ze mijn vrouw. We kregen vier kinderen, waar er twee maanden geleden een van verongelukte. Onze enige zoon, Joachim, liet onze familie in rouw achter. Zijn vrouw Silke zit sindsdien met een depressie die ze maar niet uit haar systeem krijgt. Het is als een steenharde babelut, zij het een hele zure, die niet kleiner lijkt te worden. Silke bijt er haar tanden op stuk. Ik kan haar begrijpen. Ik zou ook de hele dag in bed willen doorbrengen en denken aan Jo, maar daar wordt niemand beter van.
In ieder geval kan ik maar beter het alarm alvast uitzetten en opstaan, voor ik tegen beter weten in nog een keer op die verdomde snoozeknop druk. Ik heb zo te zien nog minder dan een minuut, maar hoeveel seconden precies? Ik vraag me af of Jo wist hoe lang hij ongeveer nog had. Het moet vreselijk zijn vast te zitten in een zinkende auto en het water langs alle kanten te zien binnen sijpelen. De kou slaat om je hart.
Voor mijn ogen zie ik heel duidelijk het stuur en het dashboard van Jo’s Audi A4. De airbag is verschrompeld tot een bleke leeggezogen pruim. Door de voorruit zie ik de andere oever van het kanaal. Vanwege de shock dringt pas heel traag naar binnen wat dat wil zeggen. Ik ben in het water gereden met een wagen die in niets gelijkt op die van Kapitein Zeppos. Hij zal niet blijven drijven.
In paniek probeer ik de deur open te duwen, maar de druk van het water op het portier is al te groot. Dan herinner ik me een instructievideo over wat je moet doen in situaties als deze. Wachten tot je helemaal onder bent en het water gelijkmatig verdeeld is. Ik probeer rustig te ademen, al is dat niet eenvoudig met die ijskoude naalden die in mijn benen beginnen te prikken. En pas nu merk ik dat ze ontzettend pijn beginnen te doen. Ze zijn gebroken. Zal ik kunnen zwemmen? Niet dus.
Natalia schelt uit mijn kleine wekker. Stop thinking of you, start thi... Ik ruk het ding van mijn nachtkastje en smijt het zo hard als ik kan tegen de muur. Het doet deugd iets kapot te zien vallen. Ik zit recht op de rand van mijn bed, mijn handen voor mijn gezicht. Tranen sijpelen door mijn vingers naar buiten. Ik kan het niet stoppen. Water gaat waar het heen wil.
‘Komop, schat, het is tijd.’ Mijn vrouw staat in de deuropening en kijkt naar me met haar prachtige, droefgroene ogen. ‘Ja, ik ben er,’ snik ik. Dikke watten lijken mijn stembanden te smoren en voor ik het weet liggen Vi en ik te huilen in elkaars armen. ‘We komen er wel door,’ zegt ze zacht en ik knik instemmend.
Joachim is weg en hij sleurde een groot stuk van ons mee de diepte in, maar aan de oppervlakte blijft alles hetzelfde. Mijn vrouw, drie dochters en kleindochter zijn nog in leven. En Silke uiteraard. Binnenkort ziet ook zij weer de troost die de oppervlakte biedt. Ik mag hopen dat met de tijd ook het verdriet onhoorbaar verdwijnt.
Wanneer onze tranen op zijn, maakt Vi aanstalten om weer naar beneden te gaan. Onderweg naar de deur houdt ze halt. Ze kijkt van de kapotte wekkerradio naar mij. Ik zeg haar dat ik straks wel een nieuwe zal kopen. ‘Beloof me dan dat je er eentje neemt zonder snoozeknop,’ zegt ze streng. Daarbij zet ze haar handen in de zij, een houding die haar het uitzicht geeft van een schooldirectrice. Het staat haar niet, ze is veel te zachtmoedig.
Ik beloof het haar en sta recht. Mijn kleren liggen al voor me klaar zie ik, dat bespaart me een hoop gedoe. Vi weet ondertussen dat ik me iedere dag weer moet haasten. Ze is oneindig veel sterker dan ik en neemt iedere dag de draad van haar leven terug op. Nu is het aan mij om hetzelfde te doen. Hoe je het ook draait of keert, de kleine Julia moet naar school. De rest is slechts bijzaak, betekenisloze fait divers in het dagboek van een oude dwaas. Vooruit, het moet.
woensdag 9 juni 2010
Van Seneca naar Riga en terug
Je kan de weidse vlakte zien van de slaap die nog moet komen. Ergens onder de einder ligt de zon te wachten tot ze zich weer aan de top van een nieuwe dag mag hijsen. Je denkt dat alles morgen net hetzelfde gaat zijn als vandaag. Daardoor vind je de vertrouwde houding niet meer die je van deze wereld naar die van je dromen zal brengen.
Want je wilt niet dat alles precies hetzelfde blijft. Je wilt het beter hebben, je wilt beter zijn. De ambitie in je brandt, als het maagzuur dat iedere keer weer oprispt wanneer je beseft dat alle hoop op een mooiere toekomst ijdel is. Morgen is niet meer dan een abstract schilderij dat je vanop een grote afstand bekijkt. Hoe dichter je bij het canvas komt, hoe minder kleurrijk het blijkt te zijn.
Kortom, je bent van mening dat je beperkingen onoverkomelijk zijn. Je realiteitszin – of gebrek aan zelfvertrouwen, het is maar hoe je het bekijkt - weerhoudt je ervan iets te ondernemen dat de moeite waard is.
Zo was het leven voor mij. Tot ik op een warme zomeravond, in bed, Seneca las: ‘We moeten ons neerleggen bij de onontkoombare onvolmaaktheid van het leven’. Een knop waar ik niet eens van wist dat ik hem had, werd met die ene zin omgedraaid. Het had geen zin tegen de muren van mijn dagelijkse realiteit te blijven opbotsen. Ik legde het boek weg, deed het licht uit en sliep meteen in.
Toon, de man waar ik op dat moment mee getrouwd was, verscheen in mijn droom als een leeuw die tegen me opsprong. Hij plantte zijn poten met ingetrokken klauwen op mijn schouders. Loodzwaar drukte hij op me neer, maar ik behield mijn evenwicht. Zo stonden we tegen elkaar aangedrukt in een prachtige tuin.
De leeuw met vuurrode manen joeg me geen angst aan. Hoe gaat dat in dromen? Je voelt intuïtief aan hoe de wereld rondom je in elkaar zit. Wat moet gebeuren gebeurt en je legt je daar bij neer. Ik was dan ook niet verbaasd of bevreesd toen Toon me met huid en haar verslond. Zijn muil verzwolg me in een nieuwe, mij onbekende duisternis. Het roofdier in hem had niet liever dan dat ik in zijn maag zou verteren tot een slijmerige brij.
Toen ik ’s ochtends wakker werd, besloot ik niet langer als slijmerige brij door het leven te gaan. Toon was die week op zakenreis, dus hoefde ik gelukkig zijn gezeur niet aan te horen. Ik verzamelde mijn favoriete kleren en stopte ze in de reistas die ik van mijn schoonmoeder had gekregen. De ironie daarvan beviel me wel. Voor het overige nam ik enkel het hoogstnodige mee: internationaal paspoort, tandenborstel en maandverband. Ik trok de voordeur achter me dicht en mikte mijn sleutelbos in een van de langwerpige gaten van het riooldeksel.
Op weg naar het station, belde ik naar een collega bij HR, dat ik die dag, noch de volgende dagen van plan was te verschijnen. Ik geloof niet dat mijn baas ook maar een seconde er spijt van heeft gehad dat hij me nooit meer heeft teruggezien. Hij vond mij lui en ik hem incompetent, arrogant en afstotelijk.
Na het telefoontje naar mijn werk, sms’te ik mijn moeder en een paar vriendinnen dat ik uit België vertrok en ze niet ongerust moesten zijn als ik een tijdje wegbleef. Ik zette ik mijn gsm uit en wierp hem in een prullenbak. Zo verdween ik van de radar, zij het niet helemaal.
Ik had nog geld nodig. Daarvoor vervalste ik de handtekening van mijn man en plunderde onze spaarrekening, op 1 symbolische euro na. Die mocht hij houden om voor zijn maîtresse een pakje kauwgom te kopen tegen de eeuwig slechte adem die ik haar toewenste. Toegegeven, dat is niet de meest krachtigse verwensing ooit, maar wel ongeveer de maat van mijn interesse: beperkt.
Met zo’n klein miljoen oude Belgische franken vertrok ik naar Riga, het was de eerste de beste vlucht die ik boeken kon. Ik ontdekte er de lucratieve business van de prostitutie. Eerst als exotische escortgirl voor de welgestelde inheemse klanten, wat ik best grappig vond. Als zesentwintigjarige Vlaamse met doorsnee lichaam, halflang bruin haar en een C-cup, werd ik in geen tijd populair onder het cliënteel, waarschijnlijk omdat ik de taal niet machtig was en me verstaanbaar kreunde in het Engels. Eindelijk kwam mijn opleiding als Germaniste van pas.
Later leerde ik de taal, werd een ‘madam’ en werkte me op in een groot netwerk van escortservices. Ik had het helemaal gemaakt. De Senecaanse visie had me op vijfendertig jaar tijd naar de top van de Oost-Europese seksindustrie geleid. Tot twee weken geleden mijn verleden me inhaalde.
Er was niet meteen een aanleiding voor, maar van de ene dag op de andere begon ik weer last te krijgen van slapeloosheid. Van bij mijn aankomst in Letland had ik de gewoonte mijn gedachten iedere avond kort op papier te zetten, alsof ik ze op een overzichtelijke manier bij elkaar probeerde te houden. Sloeg ik eens een keertje over, had ik na een paar uur het gevoel uit elkaar te zullen vallen in niet te lijmen stukjes. In het midden van de nacht moest ik dan pen en papier nemen om tot rust te komen. Maar die ene bewuste avond lukte het me gewoon niet ook maar een letter neer te schrijven. Ik blokkeerde.
Terwijl ik die nacht in mijn kingsize bed lag te woelen, naakt en alleen, zoals altijd – een occasionele one of two night stand niet te na gesproken -, viel er een klompje vlees uit mijn lichaam. Ik kan het niet anders verwoorden dan dat het zo ging. Vanuit mijn linkerzij, een paar centimeter onder mijn borst, landde er een stukje van mezelf op het matras, als een hulpeloos vogeltje dat uit zijn nest was gevallen. Ik betastte het gat in mijn lijf en het kleverige stuk vlees naast me. Het bewoog ritmisch op en neer, alsof het ademde. In paniek knipte ik het nachtlampje aan, maar zag niks. Toch was er iets onnoembaars uit me verdwenen. Iets waarvan ik vreesde dat ik het ooit nog nodig zou hebben.
Ik besloot terug te keren naar België en trof het land in een veel slechtere toestand aan dan ik het had achtergelaten. Terwijl ik wachtte op nieuws van de privé-detective die ik had ingehuurd, las ik in het Hilton van Brussel iedere krant die ik te pakken kon krijgen. Ik viel van de ene verbazing in de andere.
Mijn kleine vaderland balanceert op de rand van de afgrond, als een verwarde ziel met zelfmoordneigingen. De politiek zit nog in de ontkenningsfase. Ontkenning is een normale reflex, maar ontzettend contraproductief. Je moet zo snel mogelijk de feiten onder ogen zien. Wat dat betreft hebben België en ik blijkbaar dezelfde opdracht.
Vanmorgen vernam ik van mijn privé-speurder dat ik de enige overlevende ben van mijn stamboom. Mijn ex-man Toon heeft, blijkbaar in overleg met mijn moeder, na mijn vertrek niets gedaan om mij of ons geld op te sporen. Hij zag het wellicht als een afkoopsom om zelf iets nieuws te kunnen beginnen met zijn vriendin. In ieder geval is er op mijn naam nooit een opsporingsbevel uitgevaardigd. Niemand heeft me echt gemist, geloof ik.
Ach. ‘Waarom zouden we om details jammeren? Heel het leven is een jammerlijke aangelegenheid.’ Dat schreef Seneca al, wanneer hij een treurende vrouw wilde helpen bij het verwerken van de dood van haar zoon. Het stukje uit mijn linkerzij blijkt nu mijn verloren dochter te zijn. Dat klinkt misschien pathetisch, maar het is net de onvermijdelijkheid daaraan die me troost biedt.
Er is in ieder geval niets dat me hier houdt, en evenmin iets dat me terug naar mijn Letse villa dwingt. Iemand die me niet kent zou er misschien een teken in zien van verregaande leegte, maar ik heb nooit méér dan die leegte verlangd. Naar mijn gevoel heb ik ze in ieder geval nooit bewust trachten ‘op te vullen’. Met wat had ik dat dan moeten doen? Ik geloof in gebakken lucht noch god, wat, nu ik het zo bekijk, neerkomt op een tautologie.
Ooit studeerde ik letterkunde en koesterde ik wel degelijk de vage ambitie naar een eigen leven, een eigen identiteit. Of ik dat nu bereikt heb? Daar ben ik nog niet helemaal uit. Ik heb nog wel even om er een deftig antwoord op te verzinnen. Daarom begin ik morgen maar beter gewoon weer bij het begin; ik neem al mijn geld op en verdwijn. Deze keer voorgoed.
Want je wilt niet dat alles precies hetzelfde blijft. Je wilt het beter hebben, je wilt beter zijn. De ambitie in je brandt, als het maagzuur dat iedere keer weer oprispt wanneer je beseft dat alle hoop op een mooiere toekomst ijdel is. Morgen is niet meer dan een abstract schilderij dat je vanop een grote afstand bekijkt. Hoe dichter je bij het canvas komt, hoe minder kleurrijk het blijkt te zijn.
Kortom, je bent van mening dat je beperkingen onoverkomelijk zijn. Je realiteitszin – of gebrek aan zelfvertrouwen, het is maar hoe je het bekijkt - weerhoudt je ervan iets te ondernemen dat de moeite waard is.
Zo was het leven voor mij. Tot ik op een warme zomeravond, in bed, Seneca las: ‘We moeten ons neerleggen bij de onontkoombare onvolmaaktheid van het leven’. Een knop waar ik niet eens van wist dat ik hem had, werd met die ene zin omgedraaid. Het had geen zin tegen de muren van mijn dagelijkse realiteit te blijven opbotsen. Ik legde het boek weg, deed het licht uit en sliep meteen in.
Toon, de man waar ik op dat moment mee getrouwd was, verscheen in mijn droom als een leeuw die tegen me opsprong. Hij plantte zijn poten met ingetrokken klauwen op mijn schouders. Loodzwaar drukte hij op me neer, maar ik behield mijn evenwicht. Zo stonden we tegen elkaar aangedrukt in een prachtige tuin.
De leeuw met vuurrode manen joeg me geen angst aan. Hoe gaat dat in dromen? Je voelt intuïtief aan hoe de wereld rondom je in elkaar zit. Wat moet gebeuren gebeurt en je legt je daar bij neer. Ik was dan ook niet verbaasd of bevreesd toen Toon me met huid en haar verslond. Zijn muil verzwolg me in een nieuwe, mij onbekende duisternis. Het roofdier in hem had niet liever dan dat ik in zijn maag zou verteren tot een slijmerige brij.
Toen ik ’s ochtends wakker werd, besloot ik niet langer als slijmerige brij door het leven te gaan. Toon was die week op zakenreis, dus hoefde ik gelukkig zijn gezeur niet aan te horen. Ik verzamelde mijn favoriete kleren en stopte ze in de reistas die ik van mijn schoonmoeder had gekregen. De ironie daarvan beviel me wel. Voor het overige nam ik enkel het hoogstnodige mee: internationaal paspoort, tandenborstel en maandverband. Ik trok de voordeur achter me dicht en mikte mijn sleutelbos in een van de langwerpige gaten van het riooldeksel.
Op weg naar het station, belde ik naar een collega bij HR, dat ik die dag, noch de volgende dagen van plan was te verschijnen. Ik geloof niet dat mijn baas ook maar een seconde er spijt van heeft gehad dat hij me nooit meer heeft teruggezien. Hij vond mij lui en ik hem incompetent, arrogant en afstotelijk.
Na het telefoontje naar mijn werk, sms’te ik mijn moeder en een paar vriendinnen dat ik uit België vertrok en ze niet ongerust moesten zijn als ik een tijdje wegbleef. Ik zette ik mijn gsm uit en wierp hem in een prullenbak. Zo verdween ik van de radar, zij het niet helemaal.
Ik had nog geld nodig. Daarvoor vervalste ik de handtekening van mijn man en plunderde onze spaarrekening, op 1 symbolische euro na. Die mocht hij houden om voor zijn maîtresse een pakje kauwgom te kopen tegen de eeuwig slechte adem die ik haar toewenste. Toegegeven, dat is niet de meest krachtigse verwensing ooit, maar wel ongeveer de maat van mijn interesse: beperkt.
Met zo’n klein miljoen oude Belgische franken vertrok ik naar Riga, het was de eerste de beste vlucht die ik boeken kon. Ik ontdekte er de lucratieve business van de prostitutie. Eerst als exotische escortgirl voor de welgestelde inheemse klanten, wat ik best grappig vond. Als zesentwintigjarige Vlaamse met doorsnee lichaam, halflang bruin haar en een C-cup, werd ik in geen tijd populair onder het cliënteel, waarschijnlijk omdat ik de taal niet machtig was en me verstaanbaar kreunde in het Engels. Eindelijk kwam mijn opleiding als Germaniste van pas.
Later leerde ik de taal, werd een ‘madam’ en werkte me op in een groot netwerk van escortservices. Ik had het helemaal gemaakt. De Senecaanse visie had me op vijfendertig jaar tijd naar de top van de Oost-Europese seksindustrie geleid. Tot twee weken geleden mijn verleden me inhaalde.
Er was niet meteen een aanleiding voor, maar van de ene dag op de andere begon ik weer last te krijgen van slapeloosheid. Van bij mijn aankomst in Letland had ik de gewoonte mijn gedachten iedere avond kort op papier te zetten, alsof ik ze op een overzichtelijke manier bij elkaar probeerde te houden. Sloeg ik eens een keertje over, had ik na een paar uur het gevoel uit elkaar te zullen vallen in niet te lijmen stukjes. In het midden van de nacht moest ik dan pen en papier nemen om tot rust te komen. Maar die ene bewuste avond lukte het me gewoon niet ook maar een letter neer te schrijven. Ik blokkeerde.
Terwijl ik die nacht in mijn kingsize bed lag te woelen, naakt en alleen, zoals altijd – een occasionele one of two night stand niet te na gesproken -, viel er een klompje vlees uit mijn lichaam. Ik kan het niet anders verwoorden dan dat het zo ging. Vanuit mijn linkerzij, een paar centimeter onder mijn borst, landde er een stukje van mezelf op het matras, als een hulpeloos vogeltje dat uit zijn nest was gevallen. Ik betastte het gat in mijn lijf en het kleverige stuk vlees naast me. Het bewoog ritmisch op en neer, alsof het ademde. In paniek knipte ik het nachtlampje aan, maar zag niks. Toch was er iets onnoembaars uit me verdwenen. Iets waarvan ik vreesde dat ik het ooit nog nodig zou hebben.
Ik besloot terug te keren naar België en trof het land in een veel slechtere toestand aan dan ik het had achtergelaten. Terwijl ik wachtte op nieuws van de privé-detective die ik had ingehuurd, las ik in het Hilton van Brussel iedere krant die ik te pakken kon krijgen. Ik viel van de ene verbazing in de andere.
Mijn kleine vaderland balanceert op de rand van de afgrond, als een verwarde ziel met zelfmoordneigingen. De politiek zit nog in de ontkenningsfase. Ontkenning is een normale reflex, maar ontzettend contraproductief. Je moet zo snel mogelijk de feiten onder ogen zien. Wat dat betreft hebben België en ik blijkbaar dezelfde opdracht.
Vanmorgen vernam ik van mijn privé-speurder dat ik de enige overlevende ben van mijn stamboom. Mijn ex-man Toon heeft, blijkbaar in overleg met mijn moeder, na mijn vertrek niets gedaan om mij of ons geld op te sporen. Hij zag het wellicht als een afkoopsom om zelf iets nieuws te kunnen beginnen met zijn vriendin. In ieder geval is er op mijn naam nooit een opsporingsbevel uitgevaardigd. Niemand heeft me echt gemist, geloof ik.
Ach. ‘Waarom zouden we om details jammeren? Heel het leven is een jammerlijke aangelegenheid.’ Dat schreef Seneca al, wanneer hij een treurende vrouw wilde helpen bij het verwerken van de dood van haar zoon. Het stukje uit mijn linkerzij blijkt nu mijn verloren dochter te zijn. Dat klinkt misschien pathetisch, maar het is net de onvermijdelijkheid daaraan die me troost biedt.
Er is in ieder geval niets dat me hier houdt, en evenmin iets dat me terug naar mijn Letse villa dwingt. Iemand die me niet kent zou er misschien een teken in zien van verregaande leegte, maar ik heb nooit méér dan die leegte verlangd. Naar mijn gevoel heb ik ze in ieder geval nooit bewust trachten ‘op te vullen’. Met wat had ik dat dan moeten doen? Ik geloof in gebakken lucht noch god, wat, nu ik het zo bekijk, neerkomt op een tautologie.
Ooit studeerde ik letterkunde en koesterde ik wel degelijk de vage ambitie naar een eigen leven, een eigen identiteit. Of ik dat nu bereikt heb? Daar ben ik nog niet helemaal uit. Ik heb nog wel even om er een deftig antwoord op te verzinnen. Daarom begin ik morgen maar beter gewoon weer bij het begin; ik neem al mijn geld op en verdwijn. Deze keer voorgoed.
dinsdag 1 juni 2010
Ludo lacht
Vanmorgen zat er een pad op mijn terras. Op zich klinkt dat niet zo heel vreemd, maar ik woon vier hoog in de stad. In de verste verte is er geen vijver of plas te bespeuren. Overal steen en beton. Waar kwam dan die pad vandaan? Uit de hemel misschien, zoals in die film Magnolia? Dan had ik er vast wel meer moeten zien. Deze pad zat daar moederziel alleen, in het midden van het kleine terrasje.
Ik stond vanuit de keuken naar hem te kijken. Het was nog veel te vroeg om diep na te denken. Hoe die pad precies op mijn terras was gesukkeld, kon me eigenlijk ook geen bal schelen. Ik dronk rustig van mijn koffie, tot het me begon op te vallen dat hij al net zo geïntrigeerd naar mij zat te staren als ik naar hem. Als ik mijn kopje naar mijn mond bracht, volgde hij die beweging nauwkeurig. Hij leek op iets te wachten.
‘Vergeet het,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder en ging douchen. Toen ik met een handdoek om mijn middel terug in de keuken kwam, zat de pad er nog steeds. Ik besloot het amfibie eens van dichtbij te bestuderen en opende de deur, wat zoals altijd met een schril geluid gepaard ging. Zijn ogen bleven op mij gericht, hij verroerde geen vin. Ik hurkte naast hem neer. Hij zag er wat uitgedroogd uit, helemaal niet slijmerig ofzo. De voorbije dagen was het dan ook vrij warm geweest voor de tijd van het jaar. Vandaag zou het gevoelig kouder worden. De frisse wind blies tegen mijn bloot bovenlijf, maar ik voelde het amper.
Op de een of andere manier had de pad iets vertrouwds. Hij deed me denken aan oom Ludo, die elf maanden en drie dagen geleden overleed. Kanker. Die had ook zo’n idioot-wijs gezicht waar altijd een glimlach op gebeiteld stond, zelfs op het einde. Ik besloot de pad dan maar als Ludo aan te spreken. ‘Wel, Ludo, wat doe jij hier?,’ vroeg ik hem. Natuurlijk kreeg ik geen antwoord, maar ik had durven zweren dat hij even zijn schouders ophaalde, als padden tenminste over zoiets als schouders beschikken - ik ben een werkloze IT’er, geen bioloog. Zo bleef ik nog een minuutje of vijf naast de pad zitten.
Omdat het me begon te vervelen, duwde ik met mijn vinger zachtjes tegen zijn zij. Hij bewoog niet echt. Zijn bruinige lijf onderging het geduw gelaten. Ik pakte hem op en zette hem op mijn linkerhand. Hij had precies dezelfde grootte en breedte als de hand waar hij op rustte, wat ik opmerkelijk vond. Misschien was het wel een teken. Ik wist alleen niet van wat.
Het deed me denken aan een meisje waar ik ooit heel veel voor voelde. We waren allebei zestien en haar hand paste precies in die van mij, alsof er een sleutel in een sleutelgat werd gestoken. Toch is er tussen haar en mij nooit iets gebeurd, zelfs geen kus. Dat heb je soms met tekenen van hogerhand, ze zijn niet altijd wat ze lijken.
Ludo woog verrassend veel. Dat vond ik eigenlijk best aangenaam. Met horloges heb ik dat ook, hoe zwaarder ze zijn, hoe degelijker ze lijken. Ludo gaf me de indruk dat hij van een andere wereld was gekomen om me een gewichtig geheim toe te vertrouwen, al heb ik eerlijk gezegd dat gevoel wel vaker. Het ligt zelfs aan de grondslag van mijn problemen met vrouwen.
Iedere vrouw waar ik ooit verliefd op was, droeg een piepklein schatkistje in zich mee. Ik wilde dan perse achterhalen wat er precies in zat. Het kistje was altijd in beweging, wat de uitdaging des te groter maakte het te pakken te krijgen. Al mijn aandacht en energie ging dan uit naar haar verborgen schat. Ik hoopte dat de inhoud me iets fundamenteel zou vertellen over mezelf. Iets waardoor al mijn zorgen van me af zouden glijden als water van een eend.
Ik nam Ludo mee naar binnen en zette hem voorzichtig in een diep bord met een bodempje water. Het bord plaatste ik op de keukentafel. Al snel zaten we elkaar weer aan te gapen. Een hele tijd gebeurde er niets. Ludo en ik accepteerden elkaar gewoon als wezens die zich nu eenmaal met elkaar verbonden voelen. Zo kon het dus ook, elkaar gewoon laten zijn.
Net toen ik daar iets over wou zeggen tegen hem - wat ongetwijfeld heel stom had geklonken - kwamen de belletjes. Op zijn donkerbruine rug, tussen de talloze bulten, ontstonden er kleine, roze blaasjes. Met wat fantasie zag je er een suikerspin in, of een aardbeienmousse. Ik weet dat het absurd klinkt, maar Ludo leek nog breder te glimlachen dan hij daarvoor al deed. Net zoals mijn oom vroeger bij het zien van een mooie vrouw, kneep Ludo van puur genot zijn ogen tot spleetjes.
Hij zag er wezenlijk tevreden uit. Ludo’s vrolijkheid werkte zelfs aanstekelijk, ik lachte onwillekeurig mee en leunde wat voorover. De zoete geur van rijpe meloen sloeg in mijn neus en ik begon te vermoeden dat in die belletjes van hem het geluk school. Mijn nieuwe vriend zat aan de drugs.
Hey, dacht ik, als hij gebruikt, waarom ik niet? Als een halvegare spiedde ik de keuken rond, alsof ik er zeker van wou zijn dat niemand me kon zien. En dan ging het snel. Voor ik goed en wel besefte wat ik deed, likte ik Ludo schoon. De roze belletjes smaakten naar Bubbelicious, de dikke kauwgom die ik in de middelbare school stiekem in mijn mond stak tijdens de les. Terwijl de leraar met zijn gezicht naar het bord stond, blies ik grote roze balonnen, die dan in mijn gezicht ontploften. Strafstudie. Dat was het laatste waar ik bewust aan dacht.
Er was opeens geen denken meer in de strikte zin van het woord. Ik viel in een zwart gat en plofte neer op een zachte, rubberachtige ondergrond. Ik onderging het als iets volstrekt natuurlijks. Alles kwam tot stilstand, zelfs mijn bloed.
De duisternis strekte zich uit en haar eindeloosheid sijpelde mijn hoofd binnen als regen een lek dak. Ik bewoog me niet, kon zelfs niet zeggen of ik stond, zat, of lag. Het besef van mijn lichaam loste op in het niets. De duisternis en ik waren één. Zonder onderscheid lag het universum in mij besloten en andersom.
Ik werd weer wakker aan de keukentafel. Ludo was verdwenen, zijn bordje stond er nog. De brave pad had zijn plicht gedaan. Hij had iets in mij weer op zijn plaats geduwd, iets wat ik voor altijd verloren waande. Een soort nuchterheid die me op een blauwe maandag door de vingers was geglipt. Ik voelde me anders en dat wilde ik iedereen tonen. Voor het eerst sinds maanden trok ik deftige kleren aan om de stad in te gaan.
In de werkwinkel ontmoette ik een knappe consulente, Amanda, een sexy, zwart ding van een jaar of twintig. Ik had geen afspraak, maar ze nam toch de tijd om me verder te helpen. Misschien vond ze me wel aardig. Amanda vertelde me dat er best veel aanbiedingen waren voor iemand met mijn profiel. Ze drukte er een tiental af die me aanstonden en stak ze in een doorschijnend mapje. Toen ze me dat aanreikte, raakten onze handen elkaar vluchtig. Er ging een klein schokje door me heen. Was dit een teken? Ze glimlachte lief naar me, alsof ik een golden retriever was die net haar slippers had gebracht. Niet dus.
Met het mapje onder de arm vertrok ik weer naar huis. Onderweg wipte ik een krantenwinkel binnen voor een pakje Bubbelicious. Buiten nam ik er eentje uit de verpakking en begon te kauwen. Voor ik er erg in had, heb ik ze onder het stappen allemaal in mijn mond gepropt.
Het is te veel, maar wat is de werkelijkheid meer dan een kauwgom die niet valt door te slikken?
Ik voel het roze speeksel langs mijn kin lopen. Het is vast geen gezicht, maar ik moet flink blijven kauwen, tot ik een ballon zal blazen die me dragen kan. De frisse wind mag me daarna meevoeren naar morgen, want voor het eerst sinds Oom Ludo ziek werd, ben ik er van overtuigd dat alles goed komt. En waarom ook niet?
Ik stond vanuit de keuken naar hem te kijken. Het was nog veel te vroeg om diep na te denken. Hoe die pad precies op mijn terras was gesukkeld, kon me eigenlijk ook geen bal schelen. Ik dronk rustig van mijn koffie, tot het me begon op te vallen dat hij al net zo geïntrigeerd naar mij zat te staren als ik naar hem. Als ik mijn kopje naar mijn mond bracht, volgde hij die beweging nauwkeurig. Hij leek op iets te wachten.
‘Vergeet het,’ zei ik tegen niemand in het bijzonder en ging douchen. Toen ik met een handdoek om mijn middel terug in de keuken kwam, zat de pad er nog steeds. Ik besloot het amfibie eens van dichtbij te bestuderen en opende de deur, wat zoals altijd met een schril geluid gepaard ging. Zijn ogen bleven op mij gericht, hij verroerde geen vin. Ik hurkte naast hem neer. Hij zag er wat uitgedroogd uit, helemaal niet slijmerig ofzo. De voorbije dagen was het dan ook vrij warm geweest voor de tijd van het jaar. Vandaag zou het gevoelig kouder worden. De frisse wind blies tegen mijn bloot bovenlijf, maar ik voelde het amper.
Op de een of andere manier had de pad iets vertrouwds. Hij deed me denken aan oom Ludo, die elf maanden en drie dagen geleden overleed. Kanker. Die had ook zo’n idioot-wijs gezicht waar altijd een glimlach op gebeiteld stond, zelfs op het einde. Ik besloot de pad dan maar als Ludo aan te spreken. ‘Wel, Ludo, wat doe jij hier?,’ vroeg ik hem. Natuurlijk kreeg ik geen antwoord, maar ik had durven zweren dat hij even zijn schouders ophaalde, als padden tenminste over zoiets als schouders beschikken - ik ben een werkloze IT’er, geen bioloog. Zo bleef ik nog een minuutje of vijf naast de pad zitten.
Omdat het me begon te vervelen, duwde ik met mijn vinger zachtjes tegen zijn zij. Hij bewoog niet echt. Zijn bruinige lijf onderging het geduw gelaten. Ik pakte hem op en zette hem op mijn linkerhand. Hij had precies dezelfde grootte en breedte als de hand waar hij op rustte, wat ik opmerkelijk vond. Misschien was het wel een teken. Ik wist alleen niet van wat.
Het deed me denken aan een meisje waar ik ooit heel veel voor voelde. We waren allebei zestien en haar hand paste precies in die van mij, alsof er een sleutel in een sleutelgat werd gestoken. Toch is er tussen haar en mij nooit iets gebeurd, zelfs geen kus. Dat heb je soms met tekenen van hogerhand, ze zijn niet altijd wat ze lijken.
Ludo woog verrassend veel. Dat vond ik eigenlijk best aangenaam. Met horloges heb ik dat ook, hoe zwaarder ze zijn, hoe degelijker ze lijken. Ludo gaf me de indruk dat hij van een andere wereld was gekomen om me een gewichtig geheim toe te vertrouwen, al heb ik eerlijk gezegd dat gevoel wel vaker. Het ligt zelfs aan de grondslag van mijn problemen met vrouwen.
Iedere vrouw waar ik ooit verliefd op was, droeg een piepklein schatkistje in zich mee. Ik wilde dan perse achterhalen wat er precies in zat. Het kistje was altijd in beweging, wat de uitdaging des te groter maakte het te pakken te krijgen. Al mijn aandacht en energie ging dan uit naar haar verborgen schat. Ik hoopte dat de inhoud me iets fundamenteel zou vertellen over mezelf. Iets waardoor al mijn zorgen van me af zouden glijden als water van een eend.
Ik nam Ludo mee naar binnen en zette hem voorzichtig in een diep bord met een bodempje water. Het bord plaatste ik op de keukentafel. Al snel zaten we elkaar weer aan te gapen. Een hele tijd gebeurde er niets. Ludo en ik accepteerden elkaar gewoon als wezens die zich nu eenmaal met elkaar verbonden voelen. Zo kon het dus ook, elkaar gewoon laten zijn.
Net toen ik daar iets over wou zeggen tegen hem - wat ongetwijfeld heel stom had geklonken - kwamen de belletjes. Op zijn donkerbruine rug, tussen de talloze bulten, ontstonden er kleine, roze blaasjes. Met wat fantasie zag je er een suikerspin in, of een aardbeienmousse. Ik weet dat het absurd klinkt, maar Ludo leek nog breder te glimlachen dan hij daarvoor al deed. Net zoals mijn oom vroeger bij het zien van een mooie vrouw, kneep Ludo van puur genot zijn ogen tot spleetjes.
Hij zag er wezenlijk tevreden uit. Ludo’s vrolijkheid werkte zelfs aanstekelijk, ik lachte onwillekeurig mee en leunde wat voorover. De zoete geur van rijpe meloen sloeg in mijn neus en ik begon te vermoeden dat in die belletjes van hem het geluk school. Mijn nieuwe vriend zat aan de drugs.
Hey, dacht ik, als hij gebruikt, waarom ik niet? Als een halvegare spiedde ik de keuken rond, alsof ik er zeker van wou zijn dat niemand me kon zien. En dan ging het snel. Voor ik goed en wel besefte wat ik deed, likte ik Ludo schoon. De roze belletjes smaakten naar Bubbelicious, de dikke kauwgom die ik in de middelbare school stiekem in mijn mond stak tijdens de les. Terwijl de leraar met zijn gezicht naar het bord stond, blies ik grote roze balonnen, die dan in mijn gezicht ontploften. Strafstudie. Dat was het laatste waar ik bewust aan dacht.
Er was opeens geen denken meer in de strikte zin van het woord. Ik viel in een zwart gat en plofte neer op een zachte, rubberachtige ondergrond. Ik onderging het als iets volstrekt natuurlijks. Alles kwam tot stilstand, zelfs mijn bloed.
De duisternis strekte zich uit en haar eindeloosheid sijpelde mijn hoofd binnen als regen een lek dak. Ik bewoog me niet, kon zelfs niet zeggen of ik stond, zat, of lag. Het besef van mijn lichaam loste op in het niets. De duisternis en ik waren één. Zonder onderscheid lag het universum in mij besloten en andersom.
Ik werd weer wakker aan de keukentafel. Ludo was verdwenen, zijn bordje stond er nog. De brave pad had zijn plicht gedaan. Hij had iets in mij weer op zijn plaats geduwd, iets wat ik voor altijd verloren waande. Een soort nuchterheid die me op een blauwe maandag door de vingers was geglipt. Ik voelde me anders en dat wilde ik iedereen tonen. Voor het eerst sinds maanden trok ik deftige kleren aan om de stad in te gaan.
In de werkwinkel ontmoette ik een knappe consulente, Amanda, een sexy, zwart ding van een jaar of twintig. Ik had geen afspraak, maar ze nam toch de tijd om me verder te helpen. Misschien vond ze me wel aardig. Amanda vertelde me dat er best veel aanbiedingen waren voor iemand met mijn profiel. Ze drukte er een tiental af die me aanstonden en stak ze in een doorschijnend mapje. Toen ze me dat aanreikte, raakten onze handen elkaar vluchtig. Er ging een klein schokje door me heen. Was dit een teken? Ze glimlachte lief naar me, alsof ik een golden retriever was die net haar slippers had gebracht. Niet dus.
Met het mapje onder de arm vertrok ik weer naar huis. Onderweg wipte ik een krantenwinkel binnen voor een pakje Bubbelicious. Buiten nam ik er eentje uit de verpakking en begon te kauwen. Voor ik er erg in had, heb ik ze onder het stappen allemaal in mijn mond gepropt.
Het is te veel, maar wat is de werkelijkheid meer dan een kauwgom die niet valt door te slikken?
Ik voel het roze speeksel langs mijn kin lopen. Het is vast geen gezicht, maar ik moet flink blijven kauwen, tot ik een ballon zal blazen die me dragen kan. De frisse wind mag me daarna meevoeren naar morgen, want voor het eerst sinds Oom Ludo ziek werd, ben ik er van overtuigd dat alles goed komt. En waarom ook niet?
maandag 10 mei 2010
Tjerk en Bo
Tjerks vrouw fluistert zachtjes dat ze ovuleert. Ze ligt in zijn armen, op de beige vierzit van Natuzzi. Voor de boodschap volledig tot Tjerk is doorgedrongen, knoopt Bo zijn jeans los, het is zijn favoriete G-Star. Hola. Tjerk is er de man niet naar seks af te slaan, maar dit is niet zomaar een potje vrijen. Het is alsof iemand hem in een zwembad wil duwen, en hij niet kan zwemmen.
Wat hem betreft hoeven zijn kleine zwemmertjes zich niet meer te bewijzen. Op de zolderverdieping liggen al twee perfecte kopieën van Tjerk Delen te slapen. Jelle is net zes, Niels wordt volgende week drie. Onmiskenbaar zijn zonen. Ze hebben hetzelfde donkerbruine haar dat één grote weerborstel lijkt, dezelfde grijsblauwe ogen die het zonder bril niet redden en het lange, smalle lijf van een slangenmens op pensioen.
Bo zet door en neemt Tjerks lul in haar hand. Hij wordt meteen hard, de Judas. ‘Euh, schatje,’ zegt Tjerk, ‘Ik weet niet of…’ Ze knijpt iets harder dan goed voor hem is en vraagt: ‘Wat weet je niet?’
Daar komt ruzie van. Tjerk zegt dat hij er nog niet helemaal uit is, dat hij niet weet of hij nog wel een derde wil. Bo regeert eerst fel en dan gekwetst. Ze begint te huilen. Hij troost haar in zijn lange armen. Ze lijkt zo klein en kwetsbaar, zijn vrouw. En dat is ze ook.
Ze praten openhartig en sereen. Tjerk overhaalt Bo dat ze beter nog een tijdje wachten, tot hij er echt helemaal klaar voor is. Ze zoenen zachtjes. Hij beseft dat hij binnenkort toch echt een standpunt zal moeten innemen. Niet alleen voor haar bestwil.
Zijn ballen doen zeer.
-----------------
Bo ligt in de armen van haar man. Ze ligt met haar hoofd op Tjerks borst en deint rustig op en neer. Haar ogen zijn dicht. Haar zwarte krullen rollen heen en weer over zijn ribben. De kinderen liggen te slapen en de tv staat uit, om te praten. Maar ze praten niet. Ze wil dolgraag een derde kind, liefst een dochter - er is al te veel testosteron in huis.
Iedere keer als Bo het onderwerp ter sprake brengt, blaast haar man warm en koud. Ze haat het. Ze wil nu eindelijk weten waar ze aan toe is. ‘Ik ovuleer,’ zegt ze zachtjes en ze knoopt zijn tot op de draad versleten broek los. Die moet ik toch eens weg gooien, denkt ze.
Uit ervaring weet Bo dat het lichaam van haar man onthult wat zijn lippen verzwijgen. Ook nu, terwijl ze hem hard voelt worden in haar hand, weet ze dat hij niet op haar avances zal ingaan. Samen met zijn erectie neemt zijn twijfel toe.
Hij doet haar stoppen en zegt dat hij er nog niet uit is. Dat wist ze al, maar ze schrikt van haar eigen reactie. Wanneer denkt meneer het te weten? Als ze te oud zijn om er nog aan te beginnen? Of neukt hij misschien iemand anders?
Tjerk verzekert haar dat het niet zo is. Ze voelt zijn lange armen die zich om haar lichaam vouwen als een zelfgemaakte envelop om een brief. Bo glimlacht. Tjerks lichaam vertelt haar wat zijn lippen verzwijgen. Hij weet het nog niet, maar straks, later op de avond, zullen ze nog vrijen.
Bo hoopt dat het een meisje wordt.
Wat hem betreft hoeven zijn kleine zwemmertjes zich niet meer te bewijzen. Op de zolderverdieping liggen al twee perfecte kopieën van Tjerk Delen te slapen. Jelle is net zes, Niels wordt volgende week drie. Onmiskenbaar zijn zonen. Ze hebben hetzelfde donkerbruine haar dat één grote weerborstel lijkt, dezelfde grijsblauwe ogen die het zonder bril niet redden en het lange, smalle lijf van een slangenmens op pensioen.
Bo zet door en neemt Tjerks lul in haar hand. Hij wordt meteen hard, de Judas. ‘Euh, schatje,’ zegt Tjerk, ‘Ik weet niet of…’ Ze knijpt iets harder dan goed voor hem is en vraagt: ‘Wat weet je niet?’
Daar komt ruzie van. Tjerk zegt dat hij er nog niet helemaal uit is, dat hij niet weet of hij nog wel een derde wil. Bo regeert eerst fel en dan gekwetst. Ze begint te huilen. Hij troost haar in zijn lange armen. Ze lijkt zo klein en kwetsbaar, zijn vrouw. En dat is ze ook.
Ze praten openhartig en sereen. Tjerk overhaalt Bo dat ze beter nog een tijdje wachten, tot hij er echt helemaal klaar voor is. Ze zoenen zachtjes. Hij beseft dat hij binnenkort toch echt een standpunt zal moeten innemen. Niet alleen voor haar bestwil.
Zijn ballen doen zeer.
-----------------
Bo ligt in de armen van haar man. Ze ligt met haar hoofd op Tjerks borst en deint rustig op en neer. Haar ogen zijn dicht. Haar zwarte krullen rollen heen en weer over zijn ribben. De kinderen liggen te slapen en de tv staat uit, om te praten. Maar ze praten niet. Ze wil dolgraag een derde kind, liefst een dochter - er is al te veel testosteron in huis.
Iedere keer als Bo het onderwerp ter sprake brengt, blaast haar man warm en koud. Ze haat het. Ze wil nu eindelijk weten waar ze aan toe is. ‘Ik ovuleer,’ zegt ze zachtjes en ze knoopt zijn tot op de draad versleten broek los. Die moet ik toch eens weg gooien, denkt ze.
Uit ervaring weet Bo dat het lichaam van haar man onthult wat zijn lippen verzwijgen. Ook nu, terwijl ze hem hard voelt worden in haar hand, weet ze dat hij niet op haar avances zal ingaan. Samen met zijn erectie neemt zijn twijfel toe.
Hij doet haar stoppen en zegt dat hij er nog niet uit is. Dat wist ze al, maar ze schrikt van haar eigen reactie. Wanneer denkt meneer het te weten? Als ze te oud zijn om er nog aan te beginnen? Of neukt hij misschien iemand anders?
Tjerk verzekert haar dat het niet zo is. Ze voelt zijn lange armen die zich om haar lichaam vouwen als een zelfgemaakte envelop om een brief. Bo glimlacht. Tjerks lichaam vertelt haar wat zijn lippen verzwijgen. Hij weet het nog niet, maar straks, later op de avond, zullen ze nog vrijen.
Bo hoopt dat het een meisje wordt.
maandag 3 mei 2010
Lopen, joggen, dood
Ik sta aan de start van mijn eerste Antwerp 10 Miles. Zenuwachtig, want ik ben er niet gerust op dat het me gaat lukken. Nooit liep ik meer dan 11,5 kilometer, ik ben dus slecht voorbereid. Rondom mij staan duizenden lopers en supporters. Alleen de zon lijkt niet écht geïnteresseerd in dit evenement. Ze laat zich in ieder geval niet zien. Om een of andere reden stuurt ze wel haar warme groeten door het wolkendek. Iedereen heeft het over het weer. De zon is als een diva die niet komt opdagen voor de Oscars en net daardoor meer wordt opgemerkt.
Diva's zie ik niet onder de atleten. Jammer. In vergelijking met andere atletieknummers, stelt de kledij van lange afstandlopers trouwens niet veel voor. Ze zijn dan ook de landlopers van de sportwereld. Zelf draag ik een versleten, gele t-shirt en een zwarte short. Aan mijn voeten: een paar Adidassen die al een jaar of zeven meegaan. Na deze 10 Miles stuur ik ze op een welverdiend pensioen. Of niet.
Samen met alle atleten en toeschouwers, wacht ik gespannen het startsein af. Er staat te veel volk om gezichten te onderscheiden. Ik zal me er later geen een meer herinneren. Vanaf hoeveel geregistreerde beelden stopt je harde schijf met opslaan? Of hangt dat van de bandbreedte af? Het maakt niet uit, ik verdwijn in die vormeloze hoop mensen als een druppel regen in een meer. Ik haat dat gevoel. Waar ben ik in kotsnaam aan begonnen?
Wanneer het startschot weerklinkt, schrikt iedereen op. Het avontuur begint. Hier hebben we allemaal naar toe geleefd, de een al meer dan de ander. De lange sliert lopers stroomt als een kabbelende beek over de start: drie blauwe matten met daarin de ingewikkelde technologie die onze ‘nettotijd’ zal registreren. Vandaag hoorde ik dat woord voor het eerst. Alle deelnemers dragen een chip aan de schoen, om de precieze tijd te meten dat ze over start en finish spurten, lopen, strompelen of kruipen.
De eerste kilometers gaan vlot. Ik haal meer mensen in dan omgekeerd. En dan gebiedt mijn vervloekte blaas me aan de kant. Lullig. Voor we aan de Kennedytunnel komen, spring ik over een vangrail, een bosje in. Het lukt niet meteen. De tijdsdruk, de passerende massa achter me en het occasioneel gelach blokkeren de waterleiding. Ik probeer aan niets te denken. Uiteindelijk gaat de kraan toch open. Terug op de baan, zoek ik opnieuw het ritme dat bij me hoort. Of misschien zoekt het juiste ritme mij, ik ben er niet helemaal uit.
In de Kennedytunnel kleurt alles sepia. De gele verlichting geeft de meute een raar, tijdloos effect. Het is alsof iemand een foto van ons neemt, terwijl we ons door de kransslagader van Antwerpen een weg banen naar haar hart. We worden vereeuwigd, een nanoseconde lang stopt de aarde met draaien. Even zit ik in een vreemde wereld tussen heden en verleden. Het is de kracht van de massa.
Ritmisch geklap van een groep achter me brengt me terug in het nu. Ik kijk naar mijn voeten, ze volgen braaf de beat. Schuin voor me zie ik een eenzame chip liggen. Het is alsof de mens die bij de chip hoorde niet meer bestaat. Hij of zij vaporiseerde als zweet naar de hemel. Triest, want geen chip betekent geen officiële tijd en een boete van 25 euro. Aan de andere kant, hoe beboet je iemand die er gewoon niet meer is? Ik heb geen tijd om daar bij stil te staan, ik moet vooruit.
De klim die ons naar de tunnel aan het justitiepaleis leidt, snijdt me de benen af. Amper vijf kilometer ver zit ik al stuk. Ik ga nog afzien. Iets verder, na de eerste waterbevoorrading, verlaag ik noodgedwongen mijn tempo. Ik ben misselijk en voel een stekende pijn in mijn rechterschouder. Met een slakkengangetje sjok ik over de Kaaien. Links en rechts hollen slimmere atleten me voorbij. Ze verdelen hun krachten. Had ik beter ook gedaan. Ik ben als een zaadcel die te snel vertrok en daardoor geen kans meer maakt op winst.
Even overweeg ik vals te spelen. Net over halfweg draait het parcours rechts de Sint-Paulusstraat op richting Meir, maar ik zou ook rechtdoor kunnen naar de Brouwersvliet. Zo snijd ik een heel stuk af. Ik doe het niet en verwens de kasseien en glibberige tramsporen. Een vijand is goed voor de moraal.
Er lijkt echt geen einde meer te komen aan de martelgang. In een waas en op domme wilskracht haal ik de gevreesde Waaslandtunnel. Nog drie kilometer te gaan, met daarin eerst de afdaling en dan de vervelende, lange helling die ons weer naar Linkeroever brengt. What goes down, must go up.
Schijnbaar met meer tegenzin dan alle anderen, duik ik de 'Konijnenpijp' in. Met honderden snellen ze me nog voorbij, mannen, vrouwen, kinderen en bejaarden. Allemaal gemotiveerde rotzakken. Scheldend loop ik onder de Schelde door. En dan blijken er nog een paar sukkelaars te zijn die het moeilijker hebben dan ik; een paar zombies slenteren naar boven. Er ligt zelfs een hyperventilerend bijna-lijk op het asfalt. Een ziekenwagen wordt door een politieagent op de motor tot bij de gesneuvelde geleid. Het klinkt misschien wreed, maar ik put er moed uit.
Het licht aan het einde van de tunnel komt dichterbij en ik zet de ene voet voor de andere. Die andere voet gaat vervolgens weer voor de ene. Zo gaat ie goed. Eindelijk weer buiten. Er waait een verrassend frisse wind tegen mijn natte t-shirt. Nog iets meer dan één schamele kilometer en ik ben er. Aan het bordje van de 15 km, ligt het meest schrijnende slachtoffer van de dag. In het zicht van de meet in elkaar gezakt als een mislukte cake. Hij is helaas niet boven zichzelf uit gestegen.
Ik ook niet. Bij de start had ik me voorgenomen van deze laatste honderden meters te genieten, eventueel te wuiven naar de toeschouwers, of als de benen het zouden toelaten zelfs nog een versnelling te plaatsen. Maar ik ben zo leeg als de Griekse staatskas.
Op vierhonderd meter van de eindstreep dreigt een kramp mijn linkerkuit lam te leggen. Door nog wat trager te lopen dan ik al deed – bijna onmogelijk, maar toch -, trekt ze weer weg. En dan, na 1 uur, 29 minuten en 17 seconden, hobbel ik eindelijk over de finish. Ik ben helemaal kapot, dood. Nooit meer!
(Ach, wie houd ik voor de gek? Volgend jaar meer van dat. En beter.)
Diva's zie ik niet onder de atleten. Jammer. In vergelijking met andere atletieknummers, stelt de kledij van lange afstandlopers trouwens niet veel voor. Ze zijn dan ook de landlopers van de sportwereld. Zelf draag ik een versleten, gele t-shirt en een zwarte short. Aan mijn voeten: een paar Adidassen die al een jaar of zeven meegaan. Na deze 10 Miles stuur ik ze op een welverdiend pensioen. Of niet.
Samen met alle atleten en toeschouwers, wacht ik gespannen het startsein af. Er staat te veel volk om gezichten te onderscheiden. Ik zal me er later geen een meer herinneren. Vanaf hoeveel geregistreerde beelden stopt je harde schijf met opslaan? Of hangt dat van de bandbreedte af? Het maakt niet uit, ik verdwijn in die vormeloze hoop mensen als een druppel regen in een meer. Ik haat dat gevoel. Waar ben ik in kotsnaam aan begonnen?
Wanneer het startschot weerklinkt, schrikt iedereen op. Het avontuur begint. Hier hebben we allemaal naar toe geleefd, de een al meer dan de ander. De lange sliert lopers stroomt als een kabbelende beek over de start: drie blauwe matten met daarin de ingewikkelde technologie die onze ‘nettotijd’ zal registreren. Vandaag hoorde ik dat woord voor het eerst. Alle deelnemers dragen een chip aan de schoen, om de precieze tijd te meten dat ze over start en finish spurten, lopen, strompelen of kruipen.
De eerste kilometers gaan vlot. Ik haal meer mensen in dan omgekeerd. En dan gebiedt mijn vervloekte blaas me aan de kant. Lullig. Voor we aan de Kennedytunnel komen, spring ik over een vangrail, een bosje in. Het lukt niet meteen. De tijdsdruk, de passerende massa achter me en het occasioneel gelach blokkeren de waterleiding. Ik probeer aan niets te denken. Uiteindelijk gaat de kraan toch open. Terug op de baan, zoek ik opnieuw het ritme dat bij me hoort. Of misschien zoekt het juiste ritme mij, ik ben er niet helemaal uit.
In de Kennedytunnel kleurt alles sepia. De gele verlichting geeft de meute een raar, tijdloos effect. Het is alsof iemand een foto van ons neemt, terwijl we ons door de kransslagader van Antwerpen een weg banen naar haar hart. We worden vereeuwigd, een nanoseconde lang stopt de aarde met draaien. Even zit ik in een vreemde wereld tussen heden en verleden. Het is de kracht van de massa.
Ritmisch geklap van een groep achter me brengt me terug in het nu. Ik kijk naar mijn voeten, ze volgen braaf de beat. Schuin voor me zie ik een eenzame chip liggen. Het is alsof de mens die bij de chip hoorde niet meer bestaat. Hij of zij vaporiseerde als zweet naar de hemel. Triest, want geen chip betekent geen officiële tijd en een boete van 25 euro. Aan de andere kant, hoe beboet je iemand die er gewoon niet meer is? Ik heb geen tijd om daar bij stil te staan, ik moet vooruit.
De klim die ons naar de tunnel aan het justitiepaleis leidt, snijdt me de benen af. Amper vijf kilometer ver zit ik al stuk. Ik ga nog afzien. Iets verder, na de eerste waterbevoorrading, verlaag ik noodgedwongen mijn tempo. Ik ben misselijk en voel een stekende pijn in mijn rechterschouder. Met een slakkengangetje sjok ik over de Kaaien. Links en rechts hollen slimmere atleten me voorbij. Ze verdelen hun krachten. Had ik beter ook gedaan. Ik ben als een zaadcel die te snel vertrok en daardoor geen kans meer maakt op winst.
Even overweeg ik vals te spelen. Net over halfweg draait het parcours rechts de Sint-Paulusstraat op richting Meir, maar ik zou ook rechtdoor kunnen naar de Brouwersvliet. Zo snijd ik een heel stuk af. Ik doe het niet en verwens de kasseien en glibberige tramsporen. Een vijand is goed voor de moraal.
Er lijkt echt geen einde meer te komen aan de martelgang. In een waas en op domme wilskracht haal ik de gevreesde Waaslandtunnel. Nog drie kilometer te gaan, met daarin eerst de afdaling en dan de vervelende, lange helling die ons weer naar Linkeroever brengt. What goes down, must go up.
Schijnbaar met meer tegenzin dan alle anderen, duik ik de 'Konijnenpijp' in. Met honderden snellen ze me nog voorbij, mannen, vrouwen, kinderen en bejaarden. Allemaal gemotiveerde rotzakken. Scheldend loop ik onder de Schelde door. En dan blijken er nog een paar sukkelaars te zijn die het moeilijker hebben dan ik; een paar zombies slenteren naar boven. Er ligt zelfs een hyperventilerend bijna-lijk op het asfalt. Een ziekenwagen wordt door een politieagent op de motor tot bij de gesneuvelde geleid. Het klinkt misschien wreed, maar ik put er moed uit.
Het licht aan het einde van de tunnel komt dichterbij en ik zet de ene voet voor de andere. Die andere voet gaat vervolgens weer voor de ene. Zo gaat ie goed. Eindelijk weer buiten. Er waait een verrassend frisse wind tegen mijn natte t-shirt. Nog iets meer dan één schamele kilometer en ik ben er. Aan het bordje van de 15 km, ligt het meest schrijnende slachtoffer van de dag. In het zicht van de meet in elkaar gezakt als een mislukte cake. Hij is helaas niet boven zichzelf uit gestegen.
Ik ook niet. Bij de start had ik me voorgenomen van deze laatste honderden meters te genieten, eventueel te wuiven naar de toeschouwers, of als de benen het zouden toelaten zelfs nog een versnelling te plaatsen. Maar ik ben zo leeg als de Griekse staatskas.
Op vierhonderd meter van de eindstreep dreigt een kramp mijn linkerkuit lam te leggen. Door nog wat trager te lopen dan ik al deed – bijna onmogelijk, maar toch -, trekt ze weer weg. En dan, na 1 uur, 29 minuten en 17 seconden, hobbel ik eindelijk over de finish. Ik ben helemaal kapot, dood. Nooit meer!
(Ach, wie houd ik voor de gek? Volgend jaar meer van dat. En beter.)
woensdag 28 april 2010
Wat vliegt de tijd
Een uur geleden las ik deze prachtige passage: ‘We kunnen onze hand uitsteken naar de ons toegemeten hoeveelheid tijd en hem vervolgens achter ons laten. Als een dagelijks terugkerende handeling – bij vlagen zelfs behendig.’ Deze heerlijke zinnen komen uit Spoetnikliefde van Haruki Murakami.
Ik ga hier niet vertellen waar het verhaal over gaat, maar wel waar deze mooie, poëtische woorden me aan doen denken. Het is een badkamerscène van ongeveer een week geleden.
Mijn dochtertje staat naast me wanneer ik me aan het scheren ben. Ze vindt die witte schuimbaard- en snor ontzettend geestig. De miniversie van mijn vrouw zet zich, na de laatste lachstuip, voor de lange, smalle kast met spiegeldeur. Terwijl ik me hevig op mijn mesje concentreer, houdt ze zich als een popster bezig met haar spiegelbeeld. Ze zingt een geïmproviseerd kleuterliedje. Weinig toonvast, wel luid.
In het midden van haar refrein zegt ze: ‘Kijk, papa,’ en terwijl steekt ze haar rechterwijsvinger in de lucht. Daarop ligt iets wat op het eerste gezicht een pluisje lijkt. Vast van haar truitje geplukt, of van de badmat. Het is donker van kleur, maar ik kan niet zeggen of het groen, bruin of zwart is. Ik neem het van haar over en wrijf het zonder nadenken tussen mijn vingers. Het is hard en droog. Wanneer ik haar vragend aankijk, zegt ze serieus: ‘Uit mijn neus’.
Fijn, schatje.
Daar doet het citaat van Murakami me dus voortaan aan denken: ik die mijn hand uitsteek naar mijn dochter en haar neuskeutel overneem. Als je het mij vraagt, vliegt de ons toegemeten tijd zo vrolijk voorbij.
Ik ga hier niet vertellen waar het verhaal over gaat, maar wel waar deze mooie, poëtische woorden me aan doen denken. Het is een badkamerscène van ongeveer een week geleden.
Mijn dochtertje staat naast me wanneer ik me aan het scheren ben. Ze vindt die witte schuimbaard- en snor ontzettend geestig. De miniversie van mijn vrouw zet zich, na de laatste lachstuip, voor de lange, smalle kast met spiegeldeur. Terwijl ik me hevig op mijn mesje concentreer, houdt ze zich als een popster bezig met haar spiegelbeeld. Ze zingt een geïmproviseerd kleuterliedje. Weinig toonvast, wel luid.
In het midden van haar refrein zegt ze: ‘Kijk, papa,’ en terwijl steekt ze haar rechterwijsvinger in de lucht. Daarop ligt iets wat op het eerste gezicht een pluisje lijkt. Vast van haar truitje geplukt, of van de badmat. Het is donker van kleur, maar ik kan niet zeggen of het groen, bruin of zwart is. Ik neem het van haar over en wrijf het zonder nadenken tussen mijn vingers. Het is hard en droog. Wanneer ik haar vragend aankijk, zegt ze serieus: ‘Uit mijn neus’.
Fijn, schatje.
Daar doet het citaat van Murakami me dus voortaan aan denken: ik die mijn hand uitsteek naar mijn dochter en haar neuskeutel overneem. Als je het mij vraagt, vliegt de ons toegemeten tijd zo vrolijk voorbij.
dinsdag 27 april 2010
Op een verkeerd been
Ik ben niet zo stabiel als ik zou willen. Wees gerust, dat klinkt veel erger dan het is. Het nadeel van een licht-bipolair karakter is dat kleine tegenslagen je van het ene op het andere moment ongelukkig kunnen maken. Bijvoorbeeld: een afspraak die niet doorgaat, de koffie die op is of een dochter die niet wil luisteren. Maar de keerzijde van de medaille is dat diezelfde kleine dingen je buitensporig gelukkig kunnen maken; wanneer alles toch doorgaat volgens plan, je ergens in een kast nog koffie vindt, of je kleintje wel bereid is te doen wat je zegt. Dan schijnen de vogels en fluit de zon. Mijn punt is: af en toe wankelen kan ook mooi zijn.
Met het verkeerde been uit bed stappen niet. Mijn vrouw beweert dat het een kwestie is van ingesteldheid, mijn dochter en ik denken daar anders over. Neem nu afgelopen morgen. Mijn donkerblond bloedje weigert mee te werken aan ons gestroomlijnde ochtendritueel en ik reageer daar allesbehalve goed op. Aankleden, tanden poetsen en schoenen aantrekken lijken wel tactische manoeuvres in de eeuwenoude strijd tussen ouder en kind. Alle perspectief is zoek en iedere onderhandeling draait op niets uit - als een soort mini B-H-V, maar dan serieuzer.
We geraken stilaan in tijdsnood. Nou ja, ik. Wat weet zo’n kind van drie daar nu van? Niets natuurlijk. Tijd is wat de ezel schijt. Ze werkt als datzelfde last(ig) dier koppig tegen. Haar bruine ogen staan op onweer, haar armpjes zijn gekruist: ‘Nee, papa!’ Die nee geldt voor het tanden poetsen, de broek die ze aan moet en de witte Nikes met de roze swoosh. Dochter wil een uitbreiding van haar bevoegdheden en stuurt aan op de val van mijn bewind.
Nu weet ik uit ervaring dat ik haar in zo’n situatie beter time-out zet. Vijf minuten parentale moed, meer is het niet. Ik draag mijn tegenspartelende dochter onder de arm naar de badkamer. Ik plant haar neer op de mat. Ondanks mijn boosheid, valt het me ineens op hoe zielig ze er uitziet. Betraande wangen, gebalde vuistjes en vooral: die schoen. Die ene schoen.
De andere Nike was de druppel. Nadat ze de eerste met tegenzin had aangetrokken, bood ik haar de resterende aan. Ze wilde hem perse zelf pakken. Principekwestie. Ik weigerde de schoen terug neer te zetten, zij vertikte hem aan te nemen. Ik drong hem haar op, zij gooide hem door de kamer. De granaat onder onze moeizame samenwerking.
Ik laat mijn dochter in haar eentje uitrazen en kom terug in de woonkamer. Daar ligt hij, in het midden van de vloer: de granaat. Een verdieping hoger hoor ik de kleine, driftige kleuter roepen en tieren. En dan flitst er een beeld voor mijn ogen van een verkeersongeval. Ik heb eens ergens gelezen dat ambulanciers al weten dat er een kritiek slachtoffer is, wanneer ze een enkele schoen op de weg zien liggen. Alsof de eigenaar ervan al met een been in de dood staat.
Waar maak ik me in hemelsnaam druk om? Ik ga terug naar de badkamer en vraag zoetgevooisd aan dochterlief of ze al een beetje rustiger is. Ze zegt snikkend: ‘Ja, papa’. Mooi zo. De rest van ons ochtendritueel verloopt zeer vlotjes. Ik ben lief en begrijpend, dochter is weer een flinke meid. Onze mini-familiestaat lijkt gered.
Tijd om naar school te gaan. Aan haar voeten draagt ze het paar Nikes. We hebben allebei even gewankeld, maar nu zijn we gelukkig. Ik hoop dat het - minstens tot morgenvroeg - zo mag blijven.
Met het verkeerde been uit bed stappen niet. Mijn vrouw beweert dat het een kwestie is van ingesteldheid, mijn dochter en ik denken daar anders over. Neem nu afgelopen morgen. Mijn donkerblond bloedje weigert mee te werken aan ons gestroomlijnde ochtendritueel en ik reageer daar allesbehalve goed op. Aankleden, tanden poetsen en schoenen aantrekken lijken wel tactische manoeuvres in de eeuwenoude strijd tussen ouder en kind. Alle perspectief is zoek en iedere onderhandeling draait op niets uit - als een soort mini B-H-V, maar dan serieuzer.
We geraken stilaan in tijdsnood. Nou ja, ik. Wat weet zo’n kind van drie daar nu van? Niets natuurlijk. Tijd is wat de ezel schijt. Ze werkt als datzelfde last(ig) dier koppig tegen. Haar bruine ogen staan op onweer, haar armpjes zijn gekruist: ‘Nee, papa!’ Die nee geldt voor het tanden poetsen, de broek die ze aan moet en de witte Nikes met de roze swoosh. Dochter wil een uitbreiding van haar bevoegdheden en stuurt aan op de val van mijn bewind.
Nu weet ik uit ervaring dat ik haar in zo’n situatie beter time-out zet. Vijf minuten parentale moed, meer is het niet. Ik draag mijn tegenspartelende dochter onder de arm naar de badkamer. Ik plant haar neer op de mat. Ondanks mijn boosheid, valt het me ineens op hoe zielig ze er uitziet. Betraande wangen, gebalde vuistjes en vooral: die schoen. Die ene schoen.
De andere Nike was de druppel. Nadat ze de eerste met tegenzin had aangetrokken, bood ik haar de resterende aan. Ze wilde hem perse zelf pakken. Principekwestie. Ik weigerde de schoen terug neer te zetten, zij vertikte hem aan te nemen. Ik drong hem haar op, zij gooide hem door de kamer. De granaat onder onze moeizame samenwerking.
Ik laat mijn dochter in haar eentje uitrazen en kom terug in de woonkamer. Daar ligt hij, in het midden van de vloer: de granaat. Een verdieping hoger hoor ik de kleine, driftige kleuter roepen en tieren. En dan flitst er een beeld voor mijn ogen van een verkeersongeval. Ik heb eens ergens gelezen dat ambulanciers al weten dat er een kritiek slachtoffer is, wanneer ze een enkele schoen op de weg zien liggen. Alsof de eigenaar ervan al met een been in de dood staat.
Waar maak ik me in hemelsnaam druk om? Ik ga terug naar de badkamer en vraag zoetgevooisd aan dochterlief of ze al een beetje rustiger is. Ze zegt snikkend: ‘Ja, papa’. Mooi zo. De rest van ons ochtendritueel verloopt zeer vlotjes. Ik ben lief en begrijpend, dochter is weer een flinke meid. Onze mini-familiestaat lijkt gered.
Tijd om naar school te gaan. Aan haar voeten draagt ze het paar Nikes. We hebben allebei even gewankeld, maar nu zijn we gelukkig. Ik hoop dat het - minstens tot morgenvroeg - zo mag blijven.
Abonneren op:
Reacties (Atom)